e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L289h plaats=Boshoven

Overzicht

Gevonden: 811
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
maaipad voor de machine gang: gaŋk (Boshoven) Het pad dat men met de zicht of met de zeis aanmaait op een veld dat men verder met de machine maait. Hier de zelfstandige naamwoorden. [N 15, 25b; JG 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 24; monogr.] I-4
maatmand anderhalfvatse mand: ǫŋǝrhalǝf˲vātsǝmaŋ (Boshoven  [(voor ± 25 kg aardappels)]  ), halfvatse mand: halǝf˲vātsǝ maŋ (Boshoven  [(voor ± 15 kg aardappels)]  ), tweevatse mand: twiǝvātsǝmaŋ (Boshoven), vatsmand: vātsmaŋ (Boshoven  [(voor ± 20 kg aardappels)]  ) Mand met bepaalde inhoudsmaat. Zie ook het lemma ɛvatɛ in wld II.3, pag. 159-160.' [N 20, 50; N 40, 94; N 40, 95; monogr.] II-12
madeliefje meibloempje: męi̯blø̄mpkǝ (Boshoven) Bellis perennis L. Een zeer algemeen voorkomend plantje met losse witte bloempjes, die aan de uiteinden paarsrood kunnen aanlopen, met een geel hartje. Het komt voor in weilanden, op gazons en in bermen en bloeit bijna het hele jaar door, vooral van april tot september. Het varieert in hoogte van 5 tot 15 cm en wordt ook vaak meizoentje genoemd. Door de onzekere etymologie van het woord meizoentje, waarin mei- oorspronkelijk vermoedelijk eerder "weide" dan "mei(maand)" betekent, met zijn vele (volksetymologische) vervormingen, is de onderverdeling van de verschillende typen zeer globaal gehouden. Invoeging van -l- (en -r-) komt voor onder meibloempje en meizoetje; de betrokken varianten staan telkens achteraan in de behandeling van de woordtypen; molenzoetje is echter apart gehouden. [A 17, 1a; A 49B, 1a; L 40, 81; monogr.] I-5
mager kalf kapstok: kapstǫk (Boshoven) [N 3A, 147b] I-11
mand ben: bɛn (Boshoven) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
mandenmaker korver: kø̜rvǝr (Boshoven), mandenmaker: ma.ŋǝmē̜kǝr (Boshoven) Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.] II-12
mandenmakersschaar korfscheer: kǫrǝfsxīǝr (Boshoven) Schaar waarmee de mandenmaker de wissen op maat knipt en de uiteinden van de bodemstekken afknipt. Zie ook afb. 267. [N 40, 41; monogr.] II-12
mangel, wringer mangel: ma.ŋəl (Boshoven) mangel III-2-1
mannelijk jong van de geit bokje: bø̜kskǝ (Boshoven) [N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21] I-12
mannelijk kuiken haantje: hē̜nkǝ (Boshoven) [N 19, 41b; L A2, 507] I-12