18994 |
haastig |
ongedurig:
oongedurig (Q095a Caberg)
|
vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18180 |
hak van een schoen |
hak:
hak (Q095a Caberg, ...
Q095a Caberg)
|
hak van de schoen [N 07 (1961)] || hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18236 |
halssnoer |
collier (fr.):
collier (Q095a Caberg),
kojjee (Q095a Caberg)
|
aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
25225 |
halve maan, eerste kwartier |
eerste kwartier:
ierste ketier (Q095a Caberg)
|
schijngestalte van de maan: eerste kwartier, halve maan [wassende maan, wassenaar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25219 |
halve maan, laatste kwartier |
laatste kwartier:
leste keteer (Q095a Caberg)
|
schijngestalte van de maan: laatste kwartier [afnemende, donkere maan] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18903 |
handeling |
daad:
daod (Q095a Caberg)
|
een op zichzelf staande, niet werktuigelijke verrichting, een handeling [gangen, gang, daad] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18906 |
handig |
bijdehand:
beij de hand (Q095a Caberg)
|
goed met de handen terecht kunnend; gemakkelijk en snel iets met de handen kunnen maaken [handig, mieg, erg, snel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18256 |
handschoen |
haas:
heise (Q095a Caberg)
|
handschoenen, met vier vingers en een duim [vingerwante, haase, hejse] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18979 |
hansworst |
flabbedie:
⁄ne flabbedie (Q095a Caberg),
kwast:
⁄ne kwas (Q095a Caberg)
|
iemand die zich belachelijk aanstelt [hanswordt, polichinelle] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21413 |
hard schreeuwen |
hel schreeuwen:
hèèl sjriewe (Q095a Caberg)
|
hard schreeuwen; je moet - - anders verstaat hij ons niet [DC 03 (1934)]
III-3-1
|