28596 |
zwavel, sulfer |
solfer:
sǫlfǝr (L372p Maaseik)
|
Lichtgele, licht ontvlambare chemische stof waarvan de bij verbranding vrijkomende dampen dodelijk zijn voor de bijen. [N 63, 78c; JG 1b; Ge 37, 209]
II-6
|
28598 |
zwavelkaart |
solferkaart:
sǫlfǝrkārt (L372p Maaseik)
|
Een brandende zwavellap of kaart gesopt in zwavel die in een kuil onder de korf wordt geplaatst. Door de opstijgende zwaveldampen wordt het bijenvolk gedood. [N 63, 78b; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
19541 |
zwavelstok |
zwegeltje:
zwigəlkə (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33995 |
zweep |
smik:
smek (L372p Maaseik)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
34214 |
zweep van de koeherder |
gesel:
gē̜i̯sǝl (L372p Maaseik),
smik:
smek (L372p Maaseik)
|
Zweep om bijvoorbeeld de koeien naar de stal te brengen. [N 18, 146]
I-11
|
18105 |
zweer |
zweer:
zwaer (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik),
zweren:
zwē̜rǝ (L372p Maaseik)
|
[N 8, 90b en 90t]Zweer: huidontsteking vaak met ettervorming ten gevolge van een infectie (zweer, zwerage, zwerije). [N 107 (2001)]
I-9, III-1-2
|
18056 |
zweet |
zweet:
zweͅiət (L372p Maaseik)
|
zweet [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18055 |
zwellen |
zwellen:
zwelle (L372p Maaseik),
zwələ (L372p Maaseik)
|
zwellen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
24452 |
zwemblaas |
zwemblaas:
zwömblaos (L372p Maaseik)
|
zwemblaas. Hoe noemt men de blaas van een vis, het met lucht gevuld orgaan dat de vis in staat stelt in het water te zweven. [N102 (1998)]
III-4-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zwaemme (L372p Maaseik),
zwömən (L372p Maaseik)
|
zwemmen [RND] || Zwemmen. [Willems (1885)]
III-3-2
|