e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L381b plaats=Peij

Overzicht

Gevonden: 694
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stremsel stremsel: strømsǝl (Peij), stręmsǝl (Peij) Het zuur dat bij de melk wordt gevoegd om het te laten stollen. [A 7, 26; N 3E (II] I-11
strooisel mest: mɛs (Peij), strooisel: strø̜i̯sǝl (Peij) Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.] I-11
stroop siroop: šrǫap (Peij) Dikke, kleverige, zoete vloeistof, als broodbeleg gebruikt. In dit lemma zijn alle antwoorden opgenomen die zijn gegeven op de vragen S 36, L 7, 62 en N 57, 34a waarin in het algemeen werd gevraagd naar benamingen voor stroop. Daarnaast is monografisch materiaal dat betrekking had op stroop, verwerkt. Bovendien bevat dit lemma de antwoorden op vraag N 38, 2 "Hoe noemt u appelstroop?", omdat uit vergelijk van het materiaal voor diverse plaatsen bleek, dat er nauwelijks ver-schillen optraden in de benamingen voor stroop en appelstroop, waarschijnlijk ook omdat de meeste stroop uit appels geproduceerd wordt, Om een overbodige opsomming van identieke varianten te vermijden, is daar-om besloten de opgaven bij elkaar te plaatsen. [N 57, 34a; N 57A, 6; S 36; L 7, 62; N 38, 2; monogr.] II-2
stroopkan duppen: dø̜pǝ (Peij), kan: kan (Peij), pot: pǫt (Peij) Een kan om stroop in de vaten te schenken. In L 387 kende men geen aparte kan, men gebruikte daar de "zijpnatslepel" waarmee men ook de ketel leegmaakte (zie het lemma ''strooplepel''). [N 57, 35] II-2
stroopmes plets: plętš (Peij) De houten spaan om stroop uit de voorraadpotten te halen bij het afwegen in de verkoopruimte. [N 57, 37] II-2
stroopregister boek: bōk (Peij) Het register waarin de hoeveelheden ge-stookte stroop in verband met de accijnzen moesten worden bijgehouden. Volgens de invuller uit Q 0112 hoefden in Nederland loonstokers dit register niet in te vullen. De zegsman uit Q 78 daarentegen vermeldt dat in de dertiger jaren in België een register moest worden bijgehouden waarin allerlei informatie over de opdrachtgever, bijv. gezin, afstand, hoeveelheid aangeleverd fruit, werd opgenomen. [N 57A, 5a] II-2
stroopstoker siroopstoker: šrǫapstø̜̄kǝr (Peij) De man die stroop maakt. [N 57, 2; monogr.] II-2
stroopstokerij siroopstokerlij: šrǫapstǭkǝri (Peij) Het bedrijf waar men stroop maakt. [N 57, 1a; monogr.] II-2
stroopvat sirooptonnetje: šrǫaptø̜nkǝ (Peij) De pot of het vat waarin de stroop wordt opgeslagen. Een aantal zegslieden vermeldt dat men de stroop bewaarde in "baren", stenen potten waarvan de inhoud varieerde. De invuller uit Q 253 merkt bovendien op dat zo''n "baar" op tanden stond, twee oren had en twee of drie schilden (stempels van ongeveer 5 cm doorsnede in relief). Twee schilden duidden op een inhoud van 20 tot 25 liter, drie schilden op een inhoud van 30 tot 35 liter. Ook de opgave uit L 295 ("driekroonse pot") wijst in die richting, bovendien vermeldt de zegsman dat men zulke potten afsloot met krantepapier. De respondent uit L 387 kende twee soorten stenen pot: de "uiles", een kleine, stenen pot van ongeveer 15 liter en de "zijpnatduppen", een Keulse pot met een in-houd van 15 liter of meer. De stroop van ''t loonstoken werd in deze emballage, die door de klant was meegegeven, opgeslagen. De invullers uit Q 253 en L 295 gebruikten bovendien ook houten vaten, voorzien van een houten deksel, om de stroop te bewaren. In L 295 had zo''n vat een inhoud van 75 kilo. De zegsman uit L 374 sloeg zijn stroop op in een groot houten voorraadvat van ongeveer 500 liter dat schuin op schragen stond en van bovenaf gevuld kon worden. Aan de voorkant van het vat bevond zich een aftappunt. [N 57, 36] II-2
stuifmeel stuifmeel: stȳfmę̄l (Peij) Het eiwitten- en vettengedeelte van het bijenvoedsel. Het wordt door de haalbijen uit de mannelijke geslachtsceldragers van een plant gehaald. [N 63, 43a; Ge 37, 143] II-6