e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Boekhout

Overzicht

Gevonden: 653
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wit stervormig vlekje op het voorhoofd ster: stē̜ǝr (Boekhout) Witte plek op het voorhoofd van donkerharige paarden, niet groot maar van verschillende vorm als rond, ovaal e.d. Een ster is iets groter dan een kol. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b; N 8, 27a; S 27] I-9
wit van het ei wit: wet (Boekhout) [JG 1b, 1c; monogr.] I-12
witte kool witte kool: wetə kyəl (Boekhout) [Goossens 1b (1960)] I-7
wolfsgebit, gebroken gebit watertoom: wɛtǝrtūm (Boekhout  [(bij ruiters - ook voor hengsten)]  ) Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43] I-10
wortel wortel: wǫtǝl (Boekhout) Het deel van de plant dat onder de grond blijft. Het is in de materiaalverzamelingen overal duidelijk gemaakt dat het niet om groente gaat. Vergelijk daartoe de lemma''s ''winterwortel'' en ''tuinworteltje'' in de aflevering over de moestuin. [JG 1a, 1b; L 8, 100a; L 15, 28; S 45; monogr.] I-4
wroeten wroetelen: vrytǝlǝ (Boekhout) Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] I-12
zaad, zaaigoed zaad: zōǝt (Boekhout) Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.] I-4
zaaien zaaien: zē̜ǝ (Boekhout) [N 15, 1a; JG 1a, 1b; A 2, 70; L A2, 234; L 8, 102; L 24, 6a; S 45; Wi 40; RND 111; monogr.] I-4
zaaiklaar gereed: gǝriǝt (Boekhout) De onderstaande termen zijn van toepassing op een akker die zover bewerkt is, dat hij bezaaid kan worden. De meeste worden predicatief gebruikt in zinnen als "hij is gereed", "het stuk ligt klaar" e.d. [JG 1a; N 11A, 133a; N 27, 30 add.; N M, 25 add.; monogr.] I-2
zaaikleed zaaikleed: zē̜ǝklīǝt (Boekhout) In de zuidelijke gemeenten van Belgisch Limburg, in Haspengouw, zaait men gewoonlijk uit een zaaikleed: een soort schort van stevig linnen, die met een band om de hals wordt gedragen. De zaaier houdt met de linkerhand het ondereinde van de schort vast zodat er een zak ontstaat waarin het zaad zit; hij strooit het dan met de rechterhand uit. Zie ook de toelichting bij het lemma ''zaaikorf, zaaibak'' (2.11). Maar ook buiten dit gebied is het zaaikleed bekend, al dient het niet (meer) uitsluitend als zaaikleed. In zuidelijk Nederlands Limburg weet men nog dat er uit de scholk graan werd gezaaid; in het noorden kent men dit woord, evenals slob, echter alleen nog als het kleed vanwaaruit de pootaardappelen werden gezet, en als schort in het algemeen, het kleed dat diende om de eigenlijke kleding te beschermen. Er wordt dan ook meer dan één vorm van het kleed opgegeven. De meest eenvoudige (bij scholk opgegeven) is een vierkante juten (baalstoffen) lap van ongeveer een meter bij een meter, met koorden aan twee punten die om het middel worden geknoopt. Meer specifiek, en Haspengouws, is een lang kleed, met gat waardoor het hoofd van de zaaier gaat en met armsgaten dat het gehele lichaam van voren bedekt. Soms volstond men met een beddelaken om de hals te knopen. In Q 192 worden ook de benamingen van de onderdelen van het zaaikleed vermeld: de hals (dǝr hǭs), de armsgaten (dǝ ''rmslōǝkǝr), de staart, d.w.z. het onderste gedeelte dat men opneemt en om de benedenarm draait (dǝr štuts) en de schoot, het deel waarmee de zak voor het zaaigoed gevormd wordt (dǝr šūǝt). Vanwege veelvuldige verkortingen in het woorddeel [zaad-] is hier niet naar het lemma ''zaad, zaaigoed'' (2.5) verwezen, maar zijn alle varianten volledig gedocumenteerd. De volgorde van de varianten onderling is zoals die in de lemma''s ''zaaien'' (2.1) en ''zaad, zaaigoed'' (2.5). Zie afbeelding 3, a.' [N 15A, 1b; N P, 19; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit N 18, 109 en 110] I-4