e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Dorne

Overzicht

Gevonden: 73

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
touwtjespringen koordjespringen: /  keirtjesprengen (Dorne), touwtjespringen: /  touwke sprengen (Dorne) / [SND (2006)] || koord springen [SND (2006)] III-3-2
van veren wisselen ruizelen: rīǝzǝlǝ (Dorne) [N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.] I-12
verstoppertje spelen piepjeverbergen: /  piepke verbergen (Dorne), verstoppertje spelen: verstopperke (Dorne), /  verstopperke spielen (Dorne) / [SND (2006)] || Lievelingsspel 3. [SND (2006)] III-3-2
vlieger windvlieger: /  windvleger (Dorne) / [SND (2006)] III-3-2
voetballen voetballen: voetballen (Dorne) Lievelingsspel 1. [SND (2006)] III-3-2
voorstal, voedergang gang: gang (Dorne) Het voorste gedeelte van de stal, gelegen tussen de (brand)muur van het woongedeelte en de voedergoot van de koeien. In een enkele dwarsstal, waarin de koeien met de kop naar het woongedeelte gekeerd staan, is het tevens de voedergang. In een dubbele dwarsstal, waarin de koeien met de staart naar elkaar toe staan, is de voorstal meestal de wat bredere voedergang langs de voorste rij koeien. In een dubbele dwarsstal, waarin de koeien met de kop naar elkaar toe staan, bevindt de voorstal zich opzij van de dubbele koeienstand. In een dubbele langsstal, waarin twee rijen koeien in de lengterichting van de stal staan, is het de vrije ruimte tussen het woonhuis en de dubbele koeienstandplaats. In de voorstal wordt het voer klaar gemaakt, wordt voer voor direct gebruik bewaard en bevinden zich toestellen en machines, zoals bietensnijmachine en veevoederkookketel. De voorstal is soms een tussen stal en keuken gelegen, apart vertrek geworden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 8. [N 5A, 34a, 40a, 46a en 48a; N 4, 72 en 77; S 50; monogr.] I-6
voorwand bred: brēt (Dorne) De vaste of afneembare voorplank van de kar of wagen. De kar met opkipbare bak heeft meestal een vaste voorwand; bij die met vaste bak kan de voorwand weggenomen worden en vervangen worden door bv. een oogsthek om de laadruimte te vergroten. Dit lemma vertoont een grote gelijkenis met het lemma voor de achterwand. Dat is niet te verwonderen, omdat er betekenisuitbreidingen in de twee richtingen zijn geweest. Ten noorden van de lijn Halen (P 48) - Neeroeteren (L 368) hebben de benamingen voor de achterplank geleidelijk aan ook de betekenis "voorplank" gekregen, omdat de achterplank altijd een apart onderdeel van de kar of de wagen geweest is, terwijl de voorplank alleen maar bij de hoogkar los is en dus een apart onderdeel vormt. Ten zuiden van deze lijn is echter het omgekeerde gebeurd: de achterplank heeft de naam van de voorplank gekregen. Vermoedelijk hadden de karren hier oorspronkelijk helemaal geen achterplank. Toen men nadien de karbak achteraan ook ging afsluiten (om de laadruimte te vergroten), werd daarvoor dan dezelfde naam gebruikt als die van de voorplank, die hier sterk op leek. (Meer hierover is te vinden in Goossens 1963, pag. 54-58). Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enqu√™te opgenomen. [Meer hierover is te vinden in Goossens 1963, pag. 54-58] I-13
wetten met de wetsteen wetten: wętǝ (Dorne) Het scherpen van de zeis of de zicht met de wetsteen. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 9, nummer 2. [JG 1a, 1b; add. uit: N 14, 131; N 18, 80; A 4, 28; A 14, 10; A 23, 16; monogr.] I-3
wip wip: /  wip (Dorne) wip [SND (2006)] III-3-2
zeis zeissie: zęi̯.si (Dorne) De zeis is het gereedschap waarmee gras, en in de Limburgse Kempen ook graan, wordt gemaaid. De zeis bestaat uit een metalen blad (het mes) en de steel. Aan het blad bevindt zich een uitsteeksel (de arend) waarmee het blad door middel van een ring aan de steel wordt bevestigd. De hoek die de steel met het blad maakt is zodanig dat de maaier het blad evenwijdig langs het bodemoppervlak kan leiden. De bevestiging van arend en ring maakt het mogelijk die hoek aan de wensen van de maaier (de steel die hij voert, zijn lengte en zijn houding) aan te passen. Deze bevestigingsshoek is scherp, ongeveer 60 graden. De zeis wordt zodanig vastgehouden dat de steel met een hoek van eveneens ongeveer 60 graden op het vlak staat dat het blad met de grond vormt. De vorm en de afmeting van de steel van de zeis zijn aangepast aan de manier van maaien van de maaier, en ze kunnen op het eerste oog sterk van elkaar afwijken. Omdat bovendien de handvatten doorgaans verstelbaar zijn, kan eenzelfde zeis op meer dan één manier gevoerd worden voor het maaien van het grasland (we zien hier af van andere toepassingen, zoals het schoonmaken van sloten e.d.). Er zijn twee hoofdmodellen te onderscheiden, op afbeelding 4 "model A" en "model B" genoemd; daar is ook aangegeven op welke manier de maaier deze modellen voert. Bij model A wordt de zeis bovenhands gevoerd en in balans gehouden; met het oog op die balans heeft het een lange, uitstekende steel; aan het uiteinde is vaak de strekel met een leertje bevestigd ter verbetering van de balans. Het bovenste lange handvat heeft een dwarsgeplaatste kruk, waaromheen de linkerhand van de maaier grijpt, hetzij met de linkeronderarm òp het lange handvat zodat hij de hoek van het blad op de grond daarmee be√Ønvloeden kan, hetzij met de arm onder de steel door om beter te kunnen trekken bij stuggere gewassen. Het onderste handvat is een kort en recht en wordt door de rechterhand bediend. Dit model zeis en deze wijze van voeren komen in de Limburgen verreweg het vaakst voor. Het andere model, en daarmee de andere manier van maaien, zijn met name in Zuidelijk Limburg niet geheel onbekend, al komen ze niet vaak voor. Zie ook de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''. Op de kaart die bij dit lemma hoort, is aangegeven waar dit model B voorkomt. Het is opvallend dat het concentratiegebied in Belgisch Limburg overeenkomst vertoont met het gebied waar de zeis zelf mej wordt genoemd, zie kaart 10. Model B heeft een gebogen houten steel, korter dan die van model A, waaraan twee korte rechte handvatten zitten, die in de richting van het blad wijzen. Het bovenste handvat kan bij dit model echter ook ontbreken; de linkerhand omvat dan het uiteinde van de steel zelf. Bij deze manier van maaien is de balans van het instrument niet zo belangrijk; de rechterhand leidt direct de baan van de zeis die eerder wordt getrokken dan gezwaaid. De steel van dit model kan ook recht (en dan ook van metaal) zijn. Ten einde hetzelfde principe van voeren te behouden, is het onderste handvat dan verlengd en van een kruk voorzien. Deze verlenging vangt de uitslag van de kromming van de steel van model B op (zie afbeelding 4, model B''). Sinds de intrede van de maaimachine in het begin van de twintigste eeuw is de betekenis van de zeis als maaiinstrument sterk achteruitgegaan, al werd zij nog lang gebruikt voor het aanmaaien van het pad voor de maaimachine (zie boven), of voor het maaien van kleine stukken grasland, bermen en slootkanten of voor de dagelijkse portie vers groenvoor voor de dieren. Zie verder de toelichtingen bij de lemma''s. De benaming van het instrument waarmee gras wordt gemaaid. In het grootste gedeelte van de Limburgse Kempen (zie kaart) gebruikte men dezelfde zeis bij de grasoogst en bij de graanoogst, maar plaatste men er een andere zwadkeerder op. In het eerste geval spreekt men van "graszeis" (zie volgend lemma); in het tweede van "korenzeis" (zie Aflevering over de Akkerbouw). In deze gevallen is in dit lemma het algemene woord voor zeis opgenomen. Zie afbeelding 4. Hoewel de zeis en de zicht in de algemene landbouwwoordenschat duidelijk onderscheiden zaken zijn (de zeis met de lange, met twee handen bediende steel voor de grasoogst, en de zicht met de korte steel, te zamen met de mathaak, voor de graanoogst) is die scheidslijn in de Limburgse dialecten niet zo scherp. Graan werd, zoals gezegd, in de Kempen met de zeis gemaaid en onder de benamingen voor de zeis komen we ook het woord zicht tegen.' [N 18, 67 en 69; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 4, 28a; L 20, 28a; L 1 a-m, 1u, 84; S 12; Gwn 7, 7; NE 2, I; Wi 51, R 3, 69; Lu 2, 34 II; add. uit N 18, 69 en 75, N 11, 88; N 15; N C, 3a,b; A 4, 28b; A 14, 2; A 23, 16; L 20, 28b; L 42, 46; S 45; monogr.] I-3