e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P187p plaats=Berlingen

Overzicht

Gevonden: 897
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
teugel, leidsel teugel: tø̜i̯.gǝl (Berlingen) Een riem of koord waarvan de uiteinden aan de twee kanten van het bit van het paard bevestigd zijn en waarmee het bestuurd wordt. Deze teugel kan lang of kort zijn. In het eerste geval bestaat hij uit één stuk en reikt hij tot achter het paard; de voerman houdt het midden ervan in de hand (cf. lemma Dubbele Lijn). In het tweede geval reikt hij slechts tot juist achter het haam; dan is aan het midden een enkele lijn, het kordeel (cf. lemma KordeelL) bevestigd, die de voerman in de hand houdt. De dubbele lijn van een paard dat voor de ploeg is gespannen is altijd langer dan die bij een kar of wagen. Het lemma Ploeglijn is al eerder behandeld in WLD I, afl.2, blz. 182. De vraagstelling in de lijsten liet echter niet toe om voor Nederlands Limburg evenveel materiaal op te nemen als voor Belgisch Limburg. Op de zeer ruime vraag N 13,29 Enkele band of touw dat aan het hoofdstel is vastgemaakt werden allerlei specifieke benamingen opgegeven, waardoor het te riskant werd om de algemene benamingen voor teugel voor Nederlands Limburg uit de gegevens af te leiden. Om toch een idee te kunnen geven van de gegevens voor Nederlands Limburg werd gekeken naar algemene antwoorden op vraag N 13,31 Dubbele band die aan weerszijden van het gebit is vastgemaakt en tot aan de hand van de voerman dubbel is en het eerste deel van vraag N 13, 34 Kent u afzonderlijke benamingen voor de leidsels gebruikt bij het rijden met de kar, het ploegen? Daaruit bleek dat de woordtypes lei, leis en lijn behoorlijk afgebakende gebieden vormen. Veiligheidshalve zijn alleen deze laatste gegevens voor Nederlands Limburg opgenomen en op kaart gebracht. [JG 1a, 1b; N 13, 30 en 34] I-10
tochtig willig: welǝx (Berlingen) Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] I-11
toebinden toebinden: tø̜̜wbɛjŋǝ (Berlingen) De meelzak met behulp van een touw dichtbinden. [Grof 188] II-3
tomaat tomaat: təma.tə (Berlingen) tomaten (pl) [Goossens 1b (1960)] I-7
trechter op de gierton trechter: trɛ̄.xtǝr (Berlingen) In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.] I-1
trekhaken, -ogen ogen: ou̯gǝ (Berlingen) IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12] I-10
tuinkervel kelver: keͅləvər (Berlingen) [Goossens 1b (1960)] I-7
turbinemolen turbine: tørbin (Berlingen) Molen waarvan het molenrad hetzij in het molengebouw zelf, hetzij in een ijzeren of betonnen constructie in de beek horizontaal geheel onder water ligt. Zie ook afb. 11. Het molenrad wordt in gang gezet door er water op te laten stromen, hetgeen bij het eerste type gebeurt door een voor een gat in de muur van het gebouw geplaatste sluis open te trekken. Bij het tweede type is de betonnen of ijzeren constructie voorzien van schoepen die als jalouzieën werken. De molenaar kan ze meer of minder openen, dus meer of minder water binnenlaten, en zo het rad sneller of langzamer laten draaien (Coenen, pag. 20). [Jan 5; Coe 5; Grof 16] II-3
twijg wis: wīi̯ǝ.s (Berlingen) Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.] I-10
ui, ajuin djaan: djoën (Berlingen), džōͅə.n (Berlingen) ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2a (1963)] I-7