e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

Gevonden: 1

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
fluisteren femelen: fīmələ (Borgloon), Van Dale: femelen, 3. (gew.) fluisteren.  fīmələ (Opgrimbie, ... ), fezelen: niezele (Hoepertingen), Eigenlijk chuchoter; lispelen onbekend.  fiezele (Neerhespen), Van Dale: fezelen, 1. fluisterend praten of zeggen; - smoezen.  (fizələ) (Sint-Truiden), feezelen (Opoeteren, ... ), feeəzələ (Beverlo), feizelə (Opitter), fezele (Bree, ... ), fezelen (Bree, ... ), fezelə (Hasselt), fezələ (Leopoldsburg), fēzələ (Molenbeersel, ... ), fi:zələ (Aalst-bij-St.-Truiden), fiesëlë (Lanklaar), fiezele (Bilzen, ... ), fizələ (Beringen), fièzele (Waasmont), fiəzəlṇ (Zonhoven), fīzələ (Mechelen-aan-de-Maas), frezelen (Heppen), frèzelen (Mechelen-aan-de-Maas), Van Dale: fiezelen, (gew.) fezelen.  fi[ə}selən (Hoepertingen), fi[ə}zele (Stevoort), fie[ə}zele (Nieuwerkerken), fiesele (Bilzen), fiezele (Berbroek, ... ), fiezelen (Beringen, ... ), fiezelle (Zichen-Zussen-Bolder), fiezèlen (Hechtel), fiezələ (Sint-Truiden), fiezələn (Eigenbilzen), fissele (Vechmaal), fizele (Genk, ... ), fizelen (Ulbeek), fizələ (Lanaken, ... ), fiəzəle (Gelinden), fīsələ (Lanaken), fīzele (Kuttekoven), fīzelen (Diepenbeek), fīzələ (Borgloon, ... ), fīzələn (Diepenbeek), fīzəl⁄ə (Zichen-Zussen-Bolder), fīžə:ln (Zonhoven), fiespelen: fiespele (Tegelen, ... ), fiespelen (Venlo), fiĕspele (Beesel), bv. in het oor  fiespələ (Venlo), fluisteren: fleestere (Rosmeer), fleustere (Zepperen), flēstərə (Hasselt), floestere (Maasbree), floesteren (Guttecoven, ... ), flostərən (Zolder), flōēstere (Sittard), flu[ə}steren (Koersel), fluisteren (Berbroek, ... ), fluistərə (Amby, ... ), flustere (Eygelshoven, ... ), flusteren (Opoeteren, ... ), fluusjtere (Panningen), fluustere (Borgharen, ... ), fluusteren (Geleen, ... ), fluustərə (Blerick, ... ), flūīsteren (Heusden), flūstərə (Mechelen-aan-de-Maas), flŭŭstere (Simpelveld), flŭŭstərə (America), fly(3)̄stərən (Hamont), flystərən (Sint-Huibrechts-Lille), flø͂ͅstere (Mettekoven), flüstere (Eys, ... ), flüsteren (Lontzen, ... ), flüüstere (Baarlo), fləsteren (Lommel, ... ), stil fluistre (Piringen), grommelen: grumələ (Hoepertingen), heel stil kallen: hiel stil kalle (Roosteren), heel stil praten: hiel stil praote (Maasbree), heel zacht kallen: hieël zacht kalle (Weert), heusjes spreken: [sic], cf. WNT sub heusch, - Heuskens spreken. Beduidt dit vriendelijk, vleiend spreken? Of wellicht zachtjes spreken?  hø͂ͅskes} sprêke (Asenray/Maalbroek), in zijn oor blazen: en zən u[ə}r blōzə (Mechelen-aan-de-Maas), kallen: kallen (Peer), kazelen: cf. WNT: sub wielewalen (I), 3. (Gewest.) Onsamenhangende taal of onzin uitslaan; steeds van gespreksonderwerp wisselen; wauwelen, kletsen, zeuren. [...] kazelen, zeuren (Maasen en Goossens).  kazelen (Peer), kāzələ (Neerglabbeek), langzamer spreken: laanzɛmɛr sprēken (Lanaken), lispelen: (g. Ned.)  <lispelen> (As), Van Dale: lispelen, 1. de s en z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken; - 2. met onduidelijke, zwakke stem uiten, fluisteren.  leͅspələ (Maastricht), li.spələ (Hoepertingen), lispele (Afferden, ... ), lispelen (Elen), lispələ (Amby, ... ), lispələn (Tessenderlo), luspele (Schaesberg), Van Dale: lispelen, 2. met onduidelijke, zwakke stem uiten, fluisteren.  lispelen (Leopoldsburg), lispeleren: lispeleire (Elen), lispen: Van Dale: lispen, lispelen (m.n. in de bet. 2 [met onduidelijke, zwakke stem uiten, fluisteren])  li̯spən (Bocholt), zacht spreken  lispen (Swolgen), moezelen: muezele(n) (Schinveld), mommelen: Van Dale: mommelen, 1. binnensmonds spreken, mompelen. Vgl. mummelen.  moemele (Limbricht), moemmele (Remersdaal), mumələn (Remersdaal), mompelen: Van Dale: mompelen, 1. binnensmonds, onverstaanbaar spreken; - half verstaanbaar zeggen; -2. stil gewag maken (van iets fluisteren.  mompelen (Kaulille), piezewieten: pieschewitte (Amby), pietjewiette (Valkenburg), piezjewiete (Valkenburg), pigewiete (Heek), pischewitte (Schimmert), pisjewishje (Sittard), pisjewitte (Puth), pisse wisse (Broeksittard), pissjewitten (Geulle), pizjewitte (Meerssen), pizjewizje(n) (Schinveld), dit woord wordt niet vervoegd  pisjewitte (Sittard), rispelen: riespele (Schaesberg), rispele (Meerssen), ruisen: Ruischen.  rūšə (Rekem), smiespelen: fluisteren  smiespele (Gennep), Van Dale: smiespelen, (gew.) fluisteren, smoezelen.  sjmispele (Doenrade), sjmuuspele (Doenrade), smiespele (Oirlo, ... ), smiespelen (Venlo), smispele (Arcen, ... ), smispelen (Reuver), smĭĕspele (Wellerlooi), swwiespele (Kessel), zmiespele (Baarlo), Van Dale: smiespelen, fluisteren, smoezelen.  sjmiespele (Helden/Everlo), sjmispele (Oirsbeek), smiespele (Geysteren), smiespələ (Blerick, ... ), smiesperen: Van Dale: smiespelen, (gew.) fluisteren, smoezelen.  smiespere (Lottum, ... ), vgl. Van Dale: smiespelen, fluisteren, smoezelen.  smiespere (Leunen), smiesperen (Melderslo), vrijwel uitgestorven  sjniespere (Panningen), smiezelen: vgl. WNT: smoezelen (IV), 1. bedekt en zacht praten, smoezen.  šjchmiezələ (Valkenburg), smoezelen: Van Dale: II. smoezelen, 1. bedekt en zacht praten, smiespelen; -2. praatjes verkopen, smoesjes vertellen.  sjmoezele (Beegden), smoezen: Van Dale: smoezen, I.2. bedekt en zacht met iem. praten vooral ten koste van iemand anders.  smoeze (Hunsel, ... ), smoezə (Stein), snuisteren: snəsteren (Lommel), stil kallen: schtil kalle (Born), stijl kalle (Rosmeer), stil kallen (Opoeteren), stil kalə (Ulestraten), stil klappen: stil klappe (Hoepertingen), stil spreken: stil spreeke (Gulpen), stil sprēken (Lanaken), stil sprèken (Bree), stil zeggen: stil zekke (Amstenrade), stil zèkke (Einighausen), stilletjes kallen: sjtillekes kalle (Mheer), stillekes kalle (Wijlre), stillekes kallen (Opoeteren), stilləkəs kallə (Berg-en-Terblijt), stilletjes klappen: stillekes klappen (Sint-Truiden), stillekes klappə (Heers), stilləkəs klappə (Lummen), stilletjes spreken: stillekes sjpreeke (Meerssen), stillekes spriëken (Heusden), stillekes sprèke (Heppen), stilletjes zeggen: sjtellekes zegge (Gronsveld), stillekes zaike (Eisden), stillekes zegge (Hoepertingen), stillekes zekke (Valkenburg), wiejelen: [sic]  wiejele (Heer), wiemelen: [sic]  wiemele (Susteren), wiespelen: wiespele (Kerkrade), wiespelen (Sint-Odiliënberg), Van Dale: wispelen, 2. zacht spreken, fluisteren.  wiesjpələ (Putbroek), wiespele (Maasbracht), vgl. Kerkrade Wb. (pag. 281): wiespele, fluisteren.  wiespele (Kerkrade), wiesperen: wiespere (Brunssum), wiezelen: wiesjele (Eys, ... ), wīēsjele (Montfort), fluisteren  wieschele (Heerlen), zacht kallen: zaach kalle (Riemst), zaocht kallen (Stramproy), zacht spreken: zach sprieken (Maaseik), zacht sprèken (Neeroeteren), zachtjes kallen: zeugtjes kalle (Haelen), zauwelen: sjaawĕlĕ (Vroenhoven), zoet spreken: zuut spreken (Jeuk), zoetjes praten: zutjəs praotə (Venlo) de s en de z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken [lispelen, tispelen, strisselen] [N 87 (1981)] || fluisteren [DC 16 (1948)], [ZND 30 (1939)], [ZND m], [ZND m] || fluisterend praten || lispelen [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND m] || Niet luid spreken! [ZND 30 (1939)] III-3-1