18232 |
juweel |
juweel:
juweel (L282p Achel)
|
Juweel. Een geslepen edelsteen die als sieraad dient [juweel, edelsteen, bijou, bagge] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
17602 |
kaak |
kaak:
koͅək (L282p Achel)
|
kaak [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
kaak:
koͅək (L282p Achel)
|
kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17604 |
kaakgestel |
kaken (mv.):
kaken (L282p Achel),
muil:
moel (L282p Achel)
|
Kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar, kaken). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kale, een -:
koͅələ (L282p Achel),
kletskop:
kleͅtskop (L282p Achel),
kleͅtskoͅp (L282p Achel)
|
kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21912 |
kaal duivenjong |
platjong:
plàtjo.ŋk (L282p Achel)
|
Kaal duivenjong. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
20768 |
kaantjes |
kamen:
kaömen (L282p Achel),
kanen:
kōͅnən (L282p Achel)
|
Hoe heten de vetklonters, die overblijven, als runds of varkensvet wordt gesmolten? (kaan) [ZND 02 (1923)] || kanen [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
26500 |
kaar |
trechter:
trɛxtǝr (L282p Achel)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
kɛ̝rs (L282p Achel)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
23406 |
kaarsenbak |
luchter:
luchter (L282p Achel)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|