18562 |
korte overjas |
duffel:
døfəl (L282p Achel)
|
overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26630 |
kortmeel |
kortmeel:
kǫrtmę̄l (L282p Achel
[(tweede zeefsel van tarwe)]
),
kriel:
krel (L282p Achel)
|
Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e]
II-3
|
34520 |
kortwieken |
knippen:
knepǝn (L282p Achel)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
34078 |
kossem |
lel:
lɛl (L282p Achel)
|
Huidplooi of kwab onder de hals van een rund. [N 3A, 107]
I-11
|
21657 |
kosten |
kosten:
ps. omgespeld volgens IPA.
køstən (L282p Achel)
|
Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23274 |
koster |
koster:
de keûster (L282p Achel),
de kuister (L282p Achel),
køͅstər (L282p Achel)
|
De koster [köster, kuster, keuster?]. [N 96B (1989)] || Koster. [ZND 37 (1941)]
III-3-3
|
21550 |
kostschool |
pensionaat (<fr.):
pensionaauoət (L282p Achel),
pensionaot (L282p Achel, ...
L282p Achel)
|
kostschool [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
kɛrmənájən (L282p Achel),
een côtelet uit de hals van het varken (+ klein beentje): dit vlees is malser, maar minderwaardiger
karbonade (L282p Achel),
Syst. Frings
kɛrmənoͅəi̯ə (L282p Achel),
kotelet:
koͅrtəleͅt (L282p Achel),
koͅrtəleͅtə (L282p Achel)
|
Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)] || gebraden varkensrib (karbonade) [ZND 49 (1958)] || karbonaden [Goossens 1b (1960)] || koteletten [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
mistig (weer):
mistig.
mIstIx (L282p Achel),
moklucht:
moklucht (m.).
moͅklyxt (L282p Achel),
stil (weer):
stil
stIl (L282p Achel)
|
mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19276 |
koude drukte maken |
veel beroering maken:
veul beroering maken (L282p Achel),
veel beschaar maken:
vuel bescher maken (L282p Achel),
veel tamtam maken:
vuel tamtam maken (L282p Achel)
|
veel beslag, ophef maken over een zaak [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|