18351 |
lakschoen |
laquschoen (<fr.):
lakèjsXuwŋ (L282p Achel)
|
lakschoenen [gelakkerde sjeun] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18147 |
lam |
lam:
lá.m (L282p Achel)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.]
I-12
|
34412 |
lammeren |
lammen:
lamǝ (L282p Achel),
lamǝn (L282p Achel)
|
Jongen ter wereld brengen, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 67; JG 1a, 1b; L 29, 32; L 1a-m; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
19485 |
lampenpit |
wiek:
wik (L282p Achel)
|
lampepit van katoen in een petroleumlamp (limet, lemmet, lemment, lemmert) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
28826 |
lamé |
gouddraad:
gouddraad (L282p Achel),
zilverdraad:
zilverdraad (L282p Achel)
|
Weefsel met goud- of zilverdraad. [N 62, 81a]
II-7
|
33640 |
landerijen |
land:
lānt (L282p Achel)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
32822 |
landrol |
wel:
wɛl (L282p Achel)
|
De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.]
I-2
|
33787 |
lang ruw haar rond buik en uier |
duivelshaar:
duivelshaar (L282p Achel)
|
Eerste haar dat een veulen verliest. [N 8, 23]
I-9
|
18329 |
lang schortlint |
lint:
léntə (L282p Achel)
|
linten, lange ~ of banden waarmee een voorschoot om het middel wordt geknoopt [binders] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33838 |
langbenig paard |
klippel:
klepǝl (L282p Achel)
|
[N 8, 20 en 62i]
I-9
|