24343 |
lieveheersbeestje |
lievevrouwehennetje:
ook in ZND 16, 006
lievevrouwenhinneke (L282p Achel)
|
lieveheersbeestje [ZND 05 (1924)]
III-4-2
|
33474 |
liggend dakvenster |
dakvenster:
dākvenstǝr (L282p Achel)
|
Een dakvenster is een liggend raampje op het dak dat meestal geopend kan worden en dat dient ter belichting en beluchting van de zolder, ook wel als toegang tot het dak bij bijv. reparaties of om door naar buiten te kijken. Het is meestal te klein om hooi door te laten, maar grotere vensters kunnen wel daartoe dienen (zie het lemma "hooivenster", 3.4.5). [N 4A, 45c; monogr.]
I-6
|
26438 |
ligger |
ligger:
legǝr (L282p Achel)
|
De onderste, stilliggende molensteen. [N O, 17d; A 42A, 32; N D, 6; Sche 48; Vds 86; Jan 120; Coe 97; Grof 118; monogr.]
II-3
|
34185 |
lijfbieden, prolapsus vaginae |
rozen:
(de koe) ruǝst (L282p Achel)
|
Het uitzakken van de bovenrand van de schede, die dan vooral bij liggende dieren buiten de schaamlippen te voorschijn komt als een roze bal, die meestal gauw min of meer ontstoken raakt. Een prolapsus vaginae ontstaat wanneer er een verslapping optreedt in het weefsel dat de vagina vasthoudt in het bekken. [N 3A, 97; N 52, 30a; A 48A, 44a]
I-11
|
20443 |
lijkbaar |
lijkbaar:
liekbaar (L282p Achel)
|
De lijkbaar [liechebaar, baar]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20254 |
lijkenhuisje |
dodenhuisje:
doejenhuuske (L282p Achel)
|
Het gebouwtje op of bij het kerkhof, waar de lijkbaar staat en waar men vroeger zo nodig een lijk tijdelijk onderbracht [lijkenhuisje, liek(e)huuske, dodenhuisje, doeëdehuus-je?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20466 |
lijkwagen |
lijkwagen:
liekwagen (L282p Achel)
|
de lijkwagen [doeëdewaan] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20423 |
lijkweg |
lijkweg:
lijkweg (L282p Achel)
|
lijkweg
III-2-2
|
32676 |
lijnogen |
ogen:
yǝx (L282p Achel)
|
Boven aan de voorploeg van bepaalde karploeg-typen bevindt zich een lat, waarvan de uiteinden zijn voorzien van of eindigen in een ring of schroefvormige krul, waar men de ploeglijn doorheen haalt. Deze "ogen" houden de dubbele ploeglijn gescheiden en voorkomen, dat ze bij het keren onder in de voorploeg verward zou raken of met de grond in aanraking zou komen. Bij een ander (wentel)ploegtype fungeert de brede beugelvormige handgreep van de dieptehefboom als leidselhouder. [N 11, 31.II.j; N 11A, 97j + 98b]
I-1
|
21098 |
lijnzaadmeel |
lijzendmeel:
līzǝntmɛ̄ǝl (L282p Achel)
|
De gedroogde pulp die overblijft na het slaan van de olie uit het lijnzaad. Het meel wordt als veevoeder gebruikt. Indien in samenstellingen met lijnzaad- dit woorddeel onverkort is gebleven en gelijk aan de opgave voor lijnzaad in dat lemma, dan is hier naar de variant van het lemma Lijnzaad, Vlaszaad verwezen. Voor de typen lijzend en lijzens naast lijzaad zie de toelichting bij het lemma Lijnzaad, Vlaszaad. [monogr.; add. uit L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31]
I-5
|