32938 |
optassen, vouwen |
een hoek zetten:
nǝn huk ˲zętǝ (L282p Achel),
een slag geven:
nǝ slāx ˲gē̜vǝn (L282p Achel)
|
Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6]
I-3
|
32939 |
optasser |
lader:
lǭi̯ǝr (L282p Achel),
tasser:
tāsǝr (L282p Achel)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
33730 |
optilbaar hek |
hekken:
hękǝn (L282p Achel)
|
Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.]
I-8
|
17900 |
optillen |
opheffen:
òphøfən (L282p Achel)
|
optillen [RND]
III-1-2
|
34000 |
optuigen |
aandoen:
ǭndū.n (L282p Achel)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
ook materiaal znd 1a-m
expres (L282p Achel)
|
opzettelijk [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
33966 |
opzetteugel |
teugelriem:
tø̄gǝlrim (L282p Achel)
|
Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33]
I-10
|
23570 |
organist |
orgelist:
urgelist (L282p Achel)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
oeurgel (L282p Achel, ...
L282p Achel),
orgelspeuler (L282p Achel),
øͅrgəl (L282p Achel),
ürgel (L282p Achel, ...
L282p Achel)
|
Een nieuw orgel (in de kerk). [ZND 42 (1943)] || Een nieuw orgel. [ZND 42 (1943)] || Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)]
III-3-2, III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
orgel spelen:
urgel speulen (L282p Achel)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|