e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L282p plaats=Achel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
optassen, vouwen een hoek zetten: nǝn huk ˲zętǝ (Achel), een slag geven: nǝ slāx ˲gē̜vǝn (Achel) Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6] I-3
optasser lader: lǭi̯ǝr (Achel), tasser: tāsǝr (Achel) Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b] I-3
optilbaar hek hekken: hękǝn (Achel) Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.] I-8
optillen opheffen: òphøfən (Achel) optillen [RND] III-1-2
optuigen aandoen: ǭndū.n (Achel) Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.] I-10
opzettelijk expres: ook materiaal znd 1a-m  expres (Achel) opzettelijk [ZND 23 (1937)] III-1-4
opzetteugel teugelriem: tø̄gǝlrim (Achel) Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33] I-10
organist orgelist: urgelist (Achel) De organist, orgelist. [N 96B (1989)] III-3-3
orgel orgel: oeurgel (Achel, ... ), orgelspeuler (Achel), øͅrgəl (Achel), ürgel (Achel, ... ) Een nieuw orgel (in de kerk). [ZND 42 (1943)] || Een nieuw orgel. [ZND 42 (1943)] || Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)] III-3-2, III-3-3
orgel spelen orgel spelen: urgel speulen (Achel) (op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)] III-3-3