23790 |
palmprocessie |
palmprocessie (<lat.):
palmprocessie (L282p Achel)
|
De processie die op Palmzondag gehouden wordt, palmprocessie. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23789 |
palmtakje |
palmtakje:
palmtekske (L282p Achel)
|
Het palmtakje dat men achter het wijwaterbakje steekt om bij ziekte en onweer wijwater mee te sprenkelen [palemteks-je]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23786 |
palmwijding |
palmwijding:
palmwijing (L282p Achel)
|
De palmwijding op Palmzondag. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23785 |
palmzondag |
palmzondag:
palmzonnig (L282p Achel)
|
De zondag vóór Pasen, Palm-/Palmenzondag. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
32736 |
pand, bed |
eerste perceel:
ø̜rstǝ pǝrsiǝl (L282p Achel),
perceel:
pǝrsiǝl (L282p Achel),
perceeltjes:
pǝrselkǝs (L282p Achel),
rug:
rø ̞x (L282p Achel
[(zes tot tien m)]
),
rugje:
røxskǝ (L282p Achel),
tweede perceel:
twędǝ pǝrsiǝl (L282p Achel)
|
Een pand of bed is een deel van een (meest erg lange) akker of een smal stuk land tussen twee evenwijdige greppels. Vergelijk het lemma In Panden Ploegen. Panden zijn doorgaans kleiner van oppervlakte dan gewone percelen op drogere grond. Men onderscheidt soms brede en smalle akkerdelen. Waar de brede stukken panden heten, worden de smalle stukken bedden genoemd. Het omgekeerde is ook mogelijk. Met perken bedoelt men de brede stukken. Hieronder is van deze afzonderlijk te ploegen akkerdelen - voor zover mogelijk - de breedte in voren of meters vermeld. Omdat een akker meerdere panden of bedden omvat, zijn ook de verstrekte meervoudsvormen opgenomen. [N 11, 53a + b; N 11A, 122 add.; N 11A, 130 a + c; JG 1a + 1b + 1c + 2c; A 44, 21e]
I-1
|
30223 |
panlatten |
daklatten:
daklatǝ (L282p Achel),
pannenlatten:
panǝlatǝ (L282p Achel)
|
De horizontale latten waarop de dakpannen worden gelegd. De panlatten worden met hun breedste zijde op het dakbeschot of op de kepers gespijkerd. De onderste panlat dient groter in doorsnede te zijn. Er wordt daar dan ook meestal een dubbele panlat aangebracht of een panlat op zijn kant. Dit laatste werd in Q 121c 'een daklat hoogkant' ('eŋ dāxlats hūxkaŋk'), in L 385 en Q 15 een 'panlat op zijn hoge kant' (L 385: 'panlat ǫp ˲zǝnǝ hōgǝ kanjt'; Q 15: 'panlat ǫp ˲zǝn huǝgǝ k'njt') en in K 353 'een panlat op zijn kant' ('ǝn pánlát up ˲zønǝ kãnt') genoemd. Zie ook afb. 49p en 83a. [N F, 32a; N 54, 179; N 54, 180a; N 54, 180b; N 4A, 14b; monogr.]
II-9
|
20700 |
pannenkoek |
koek:
koek (L282p Achel),
kuk:
Syst. Frings
kuk (L282p Achel),
pannenkoek:
pannekoek (L282p Achel)
|
Pannekoek, heel in het algemeen (struif, flenske, koekebak?) [N 16 (1962)] || pannenkoek [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
20699 |
pannenkoekenbeslag |
beslag:
Syst. Frings
bəslax (L282p Achel)
|
Beslag voor het bakken van pannekoeken (timper?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
30474 |
pannenstrijker |
pannenstrijker:
panǝstrī.kǝr (L282p Achel)
|
Smalle, lange troffel die wordt gebuikt om specie tussen de pannen te strijken. Zie ook afb. 77. [N 30, 8d; monogr.]
II-9
|
18295 |
pantoffel |
slof:
ne slof (L282p Achel),
sloof (L282p Achel),
’n sloef (L282p Achel)
|
pantoffel [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|