e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L282p plaats=Achel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pet met opstaand bovenstuk kepie: kəpi (Achel) pet met opstaand cylindervormig bovenstuk in het algemeen {afb} [zeje pet] [N 25 (1964)] III-1-3
pet: algemeen klak: klak (Achel), Klak staat in verband met klakken (= klapperen een klak moet dus een speciaal soort pet geweest zijn die een klappend geluid veroorzaakt. Zie W. Roukens IA, p.195. Zie ook Schuermans I, p. 244, kol. b.: hij denkt ook aan het geluid dat een klak veroorzaakt, nl. door de klep(visière). Vgl. ook P.A.F. van Veen, Etymologisch Woordenboek. Van Dale Lexicografie, Utrecht, 1989: klak < fr. (chapeau) claque van claque (= klap met de vlakke hand, klanknabootsing).  klak (Achel), muts: møts (Achel), pots: alpin = slappe hoofdbedekking  puts (Achel) pet || pet (hoofdbedekking voor mannen) - zijn er verschillende benamingen? [ZND 16 (1934)] || pet, hoofddeksel met een klep [kips, patsj, klak, koetsj, paaj, flet, kap, klep, muts, luif] [N 25 (1964)] III-1-3
petekind petekind: pèètekind (Achel) een petekind [patekink] [N 96D (1989)] III-2-2
peterselie peterselie: petərsili (Achel), pitərsē.li (Achel) [Goossens 1b (1960)] [ZND 05 (1924)] I-7
petroleumlamp pètrole-lamp: pətroͅllamp (Achel) lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
peul bonenschaal: boeneschaowəl (Achel), erwtenschaal: erteschaowəl (Achel), pel: pel (Achel), schaal: schâôl (Achel) groene schaal waarin erwten en bonen zitten [ZND 40 (1942)] III-2-3
peul, dop (znw) hauw: hoͅu (Achel), peul: pel (Achel), schaal: schaowəl (Achel), scha͂ol (Achel), sxōͅəl (Achel) [Goossens 1b (1960)] [ZND 40 (1942)] I-7
peulen, doppen (ww.) peulen: pellen (Achel), peulen (Achel), pōlən (Achel) [Goossens 2c (1963)] [ZND 40 (1942)] I-7
piekeren piekeren: hij zaat do altiejd te piekeren (Achel), prakkiseren: hij zit ao altiejd te prakkezieren (Achel) hij zat daar altijd te mijmeren (onder "mijmeren"verstaan we hier: over zijn zorgen zitten te denken, te piekeren, te prakkezeren) [ZND 39 (1942)] III-1-4
piepen tsjiepen: tšipǝn (Achel) Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.] I-12