18627 |
pet met opstaand bovenstuk |
kepie:
kəpi (L282p Achel)
|
pet met opstaand cylindervormig bovenstuk in het algemeen {afb} [zeje pet] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18281 |
pet: algemeen |
klak:
klak (L282p Achel),
Klak staat in verband met klakken (= klapperen een klak moet dus een speciaal soort pet geweest zijn die een klappend geluid veroorzaakt. Zie W. Roukens IA, p.195. Zie ook Schuermans I, p. 244, kol. b.: hij denkt ook aan het geluid dat een klak veroorzaakt, nl. door de klep(visière). Vgl. ook P.A.F. van Veen, Etymologisch Woordenboek. Van Dale Lexicografie, Utrecht, 1989: klak < fr. (chapeau) claque van claque (= klap met de vlakke hand, klanknabootsing).
klak (L282p Achel),
muts:
møts (L282p Achel),
pots:
alpin = slappe hoofdbedekking
puts (L282p Achel)
|
pet || pet (hoofdbedekking voor mannen) - zijn er verschillende benamingen? [ZND 16 (1934)] || pet, hoofddeksel met een klep [kips, patsj, klak, koetsj, paaj, flet, kap, klep, muts, luif] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20410 |
petekind |
petekind:
pèètekind (L282p Achel)
|
een petekind [patekink] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
33568 |
peterselie |
peterselie:
petərsili (L282p Achel),
pitərsē.li (L282p Achel)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 05 (1924)]
I-7
|
19547 |
petroleumlamp |
pètrole-lamp:
pətroͅllamp (L282p Achel)
|
lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21063 |
peul |
bonenschaal:
boeneschaowəl (L282p Achel),
erwtenschaal:
erteschaowəl (L282p Achel),
pel:
pel (L282p Achel),
schaal:
schâôl (L282p Achel)
|
groene schaal waarin erwten en bonen zitten [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
33508 |
peul, dop (znw) |
hauw:
hoͅu (L282p Achel),
peul:
pel (L282p Achel),
schaal:
schaowəl (L282p Achel),
scha͂ol (L282p Achel),
sxōͅəl (L282p Achel)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 40 (1942)]
I-7
|
33522 |
peulen, doppen (ww.) |
peulen:
pellen (L282p Achel),
peulen (L282p Achel),
pōlən (L282p Achel)
|
[Goossens 2c (1963)] [ZND 40 (1942)]
I-7
|
18806 |
piekeren |
piekeren:
hij zaat do altiejd te piekeren (L282p Achel),
prakkiseren:
hij zit ao altiejd te prakkezieren (L282p Achel)
|
hij zat daar altijd te mijmeren (onder "mijmeren"verstaan we hier: over zijn zorgen zitten te denken, te piekeren, te prakkezeren) [ZND 39 (1942)]
III-1-4
|
24224 |
piepen |
tsjiepen:
tšipǝn (L282p Achel)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.]
I-12
|