32726 |
ploegvoor |
voor:
vōar (L282p Achel),
vōr (L282p Achel),
vǭǝr (L282p Achel),
voord:
vōrt (L282p Achel)
|
Onder ploegvoor wordt verstaan de lange, rechte geul die telkens ontstaat wanneer de ploeg een strook aarde lossnijdt en naar links of naar rechts omkeert: de open voor dus tussen het reeds geploegde en het nog te ploegen deel van de akker in. Vaak worden de ploeggeul en de daaruit afkomstige, omgekeerde aarde als één geheel gezien. Het woord voor of voord is derhalve niet alleen op de open voor van toepassing, maar meestal ook op de daaruit opgeploegde reep aarde ernaast (zie het volgende lemma). De termen ploegvoor, akkervoor en bouwvoor, die voor de betrokken plaatsen - meestal naast voor - werden opgegeven n.a.v. N 11, 58 "de gewone voor die bij het ploegen telkens ontstaat", zijn misschien ook of eerder op te vatten als benaming voor de regelmatig, geploegde bovenlaag van de akker (zie het lemma bouwvoor). Opgaven waarmee een greppel of een vaste, als loop- of als afwateringsgeul gebruikte voor bedoeld wordt, zijn in dit lemma niet opgenomen. [N 11, 58; N 11A, 129d; N P, 11a; JG 1a + 1b; A 18, 1a; L 8, 63; L 24, 27; S 41; Wi 4 + 15; GV, Ml; div.; monogr.]
I-1
|
32666 |
ploegwieltje |
rad:
rǭǝt (L282p Achel)
|
Het wieltje dat (in plaats van een slof) deel uit maakt van de voorsteun van een voetploeg. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 32c + 33d; N 11A, 93c; A 26, 4b add.; L 4, 4b add.; monogr.]
I-1
|
29010 |
plooi |
plooi:
plōj (L282p Achel),
plūj (L282p Achel)
|
Elk van de rimpels of golfachtige vormen die in een weefsel ontstaan, wanneer zij op korte afstanden in tegengestelde richting omgeslagen worden. Zie voor diverse soorten plooien afb. 45. [N 62, 12c; N 62, 12b; L 40, 50; Gi 1.IV, 35; MW; monogr.]
II-7
|
26241 |
plooien |
plooien leggen:
plūjǝn lęgǝn (L282p Achel)
|
[N 62, 12b; N 62, 12a; L A2, 379; MW; monogr.]
II-7
|
18424 |
plooirok |
plooienrok:
ploejerok (L282p Achel)
|
Welke soorten kent U? Beschrijf hoe ze er uit zien (klokrok of geerrok, plooirok, hoepelrok etc.?)? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
18544 |
pofbroek |
pofboks:
poͅfboͅks (L282p Achel)
|
plusfour, een soort pofbroek [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21078 |
poffen |
poffen:
poffen (L282p Achel)
|
afbetaling, Op ~, op de pof kopen [poffen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18420 |
pofmouw |
pofmouw:
pofmow (L282p Achel),
pofmǫw (L282p Achel)
|
Mouw met een bolstaande plooi. [N 62, 34b; MW; monogr.] || Welke soorten mouwen kent U (pofmouw, puntmouw etc.?). Beschrijf hoe deze er uit zien [N 62 (1973)]
II-7, III-1-3
|
18052 |
pokdalig |
de pokken hebben:
de pokken hemmen (L282p Achel)
|
pokken: Door pokken geschonden, gezegd van de huid (mottig, pokkelig). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
19418 |
poken |
keuteren:
keuteren (L282p Achel, ...
L282p Achel),
koteren:
koetere (L282p Achel),
koeteren (L282p Achel),
ragelen:
rochelen (L282p Achel)
|
in de kachel poken [ZND 40 (1942)]
III-2-1
|