23798 |
ratel van witte donderdag |
klepper:
klepper (L282p Achel)
|
De ratel die van Witte Donderdag tot aan de zaterdag vóór Pasen in plaats van de altaarschel tijdens de mis wordt gebruikt. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
20529 |
rauw |
rauw:
rouw vliès (L282p Achel),
row vlèsch (L282p Achel)
|
Rauw vlees. [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|
22338 |
ravotten |
ravotsen:
ravotsen (L282p Achel),
ravotten:
revotten (L282p Achel),
roffelen:
B.v. Ge moet zoe nè/nie mèi dien klènne roefelen!
roefələn (L282p Achel),
wildvangen:
wildvanken (L282p Achel)
|
Hoe zeg je: de jongens ravotten (luidruchtig, wild stoeien, spelen)? [ZND 41 (1943)] || Roefelen: ravotten.
III-3-2
|
17902 |
recht vooruitstoten met de armen |
stoten:
stuətən (L282p Achel, ...
L282p Achel)
|
stoten: met de armen recht vooruit stoten [stuike] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17674 |
rechte, vormeloze benen |
gelpe benen:
WNT: gelp [...]
geͅlpə biən (L282p Achel)
|
benen: rechte, vormloze benen [mok-, motbeene] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17616 |
rechtstaande oren |
fikse oren:
feksə urən (L282p Achel)
|
oor: rechtstaande oren [fikoorkes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24082 |
rector |
rector (lat.):
rector (L282p Achel)
|
Een rector, de geestelijk leider van een klooster of gesticht. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32868 |
reepje overschietend gras |
zwade-/zwaaibalk:
(mv)
zwǫi̯balkǝn (L282p Achel)
|
Soms blijft er bij het maaien een reepje gras staan omdat men de slag met de zeis iets te ver neemt. De zegslieden hebben dit verschijnsel zowel door een zelfstandig naamwoord (zoals zwaaibalk of baard) benoemd, als ook door een werkwoordelijke uitdrukking, waarin een dergelijk zelfstandig naamwoord voorkomt (zoals een baard maaien of een baard laten staan), en tenslotte ook door een op zichzelf staand werkwoord of werkwoordelijke uitdrukking (zoals te breed pakken of te wijd grijpen). Al deze opgaven zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 96]
I-3
|
22810 |
refrein |
refrein:
refrein (L282p Achel, ...
L282p Achel)
|
Een refrein (het steeds terugkerende gedeelte van een lied). [ZND 41 (1943)]
III-3-2
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
règen (L282p Achel),
regen (m.).
rɛgən (L282p Achel)
|
regen [ZND 23 (1937)] || regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|