22340 |
slootjespringen |
slotenspringen:
sloete springe (L282p Achel)
|
slootje springen [pikkelegen, sponselen, kapoetelen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
29020 |
slordig, slecht naaiwerk |
voddewerk:
vǫdǝwɛrk (L282p Achel)
|
[N 62, 25]
II-7
|
18630 |
sluier |
kroontje:
kroͅntšə (L282p Achel)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17577 |
sluik haar |
plat haar:
platə hoͅər (L282p Achel),
stijf haar:
stifhøər (L282p Achel)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
drozelen:
druwzələ (L282p Achel),
knikken:
knəkə (L282p Achel),
sluimeren:
slumərən (L282p Achel)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17933 |
sluipen |
kruipen:
kroewpen (L282p Achel)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen, zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, gluipen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
20168 |
sluitspeld |
toespeld:
toespel (L282p Achel)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
17704 |
sluitspier van de aars |
sluitspier:
sloewtspier (L282p Achel)
|
spier die de aarsopening sluit [rem] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
17741 |
smaak |
smaak:
smaək (L282p Achel, ...
L282p Achel),
smāk (L282p Achel, ...
L282p Achel)
|
smaak: het spek heeft een ranzige smaak [N 10 (1961)] || smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33973 |
smalle buikriem |
buikband:
buk˱ba.nt (L282p Achel)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|