34278 |
strooisel in de potstal |
dennennaalden:
dɛnǝnøl (L282p Achel),
dennenspellen:
dɛnǝspɛ.ljǝn (L282p Achel),
dɛnǝspɛlǝn (L282p Achel),
dennenstrouwsel:
dɛnǝstrǫu̯sǝl (L282p Achel),
hegstrooisel:
hɛxstroi̯sǝl (L282p Achel),
hegstrouwsel:
hęxstrǫu̯sǝl (L282p Achel),
hei:
hęi̯ (L282p Achel),
heivlaggen:
heivlaggen (L282p Achel),
naalden:
nølǝn (L282p Achel),
naaldenstrouwsel:
nø̜lstrǫu̯sǝl (L282p Achel),
spellen:
spɛlǝn (L282p Achel),
strooi:
strui̯ (L282p Achel),
strouwsel:
strou̯sǝl (L282p Achel),
strǫu̯sǝl (L282p Achel),
struu:
strøi̯ (L282p Achel),
vlaggen:
vlagǝn (L282p Achel)
|
Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
34279 |
strooisel keren |
verschieten:
vǝrsxitǝ (L282p Achel)
|
Strooisel in de potstal keren. [JG 1a, 1b, 2c]
I-11
|
34277 |
strooisel spreiden |
strouwen:
strou̯ǝn (L282p Achel)
|
Het verspreiden van het strooisel onder het vee. [JG 1a, 1b; RND 10, 51]
I-11
|
18251 |
stropdas |
korte das:
koͅrtə das (L282p Achel),
kravat (<fr.):
Fr. cravate (= verfranste vorm van Croate: lid van de slavische volksstam der Kroaten). De Kroatische ruiters droegen een linnen band om de hals: Kroatische sjerp dus.
kravat (L282p Achel),
plastron (fr.):
plastroͅn (L282p Achel),
Fr. plastron < it. piastrone (= pantserhemd, borstbescherming).
plastron (L282p Achel),
stropdas:
strupdas (L282p Achel)
|
das || das die door de heren gedragen wordt [ZND 33 (1940)] || das, sjaal, om de hals gedragen [das, polderdas, sjerp, kazzenij] [N 23 (1964)] || stropdas, zelfbinder [slieps, sjlips, strik, kravat, kerwat, bindem, biend, kol] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30476 |
stropoppen |
pannenpoppen:
panǝpopǝn (L282p Achel),
poppen:
popǝn (L282p Achel)
|
Zie kaart. Dubbelgevouwen en samengebonden bosjes stro die ter afdichting tussen de dakpannen worden gestoken. Zie ook het lemma 'Strowalm' in wld I.4, pag. 122 e.v. In L 270 werd het stro voor de poppen op ± 60 cm lengte gesneden, dubbel gevouwen en aan de omgevouwen kant met een touwtje vastgebonden, aldus enigermate op een popje gelijkend. De stropoppen werden vroeger bij het dakdekken onder de elkaar overlappende zijkanten van de handpannen gestoken om een goed gesloten dak te verkrijgen ('Tegels Dialek', pag. 121). In L 210 werden de poppen iets breder dan de pan uitgespreid. Aan de onderkant stak ongeveer 1,5 cm van het stro onder de pan uit. [N 32, 44d; N F, 5; JG 2c; JG 2d; monogr.]
II-9
|
30491 |
strosnijbak |
scherfbak:
sxɛrǝfbak (L282p Achel),
scherfbank:
sxɛrǝrfbāŋk (L282p Achel)
|
Toestel waarmee en waarin het stro wordt fijngesneden tot haksel (zie het lemma ''haksel'', 6.4.1) of, als het grover gebeurt, tot strooisel dat in de potstal wordt uitgespreid. Soms wordt hiertoe een los mes (zie het lemma ''strosnijmes'', 6.4.4) gebruikt, maar doorgaans is het mes scharnierend aan één van de zijkanten van de bak gemonteerd; vergelijk afbeelding 18, a. De losse bak wordt wel lade genoemd in Q 4 (lǭi̯) en Q 96c (lāi̯); en batch (wa.; vgl. J. Haust, Dictionnaire liégeois, s.v.) in Q 209 (batš). Het komt voor dat de strosnijbak, die vaak naast de hakselkist in de schuur of de stal staat, zie aflevering I.6, lemma ''hakselkist'', met die kist één voorwerp vormt. Dit uit zich in de naam van de strosnijbak, waar men herhaaldelijk de term kist ziet verschijnen. Zie ook het lemma ''strosnijezel'' (6.4.3). Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [stro] zie het lemma ''stro'' (6.1.24).' [N 18, 102; monogr.; add. uit N 18, 104]
I-4
|
33155 |
strosnijmes |
scherfmes:
sxɛrǝrfmęs (L282p Achel)
|
Het losse mes dat gebruikt wordt om stro te snijden, hetzij op de snijkist, hetzij op de snijezel. Zie afbeelding 18, c, waarop twee typen messen zijn afgebeeld. Er is naar de naam van de afzonderlijke typen geïnformeerd, maar dit leverde geen onderscheid in benamingen op. Kennelijk worden beide typen door dezelfde naam aangeduid. Gestel is een soort kapmes. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [stro] zie het lemma ''stro'' (6.1.24).' [N 18, 103a, 106a en 106b; L 26, 12; monogr.]
I-4
|
33158 |
strosnijmolen |
scherfmachine:
sxɛrǝfmǝšin (L282p Achel)
|
Het toestel waarin en waarmee stro tot snippers gehakt wordt dat als veevoeder moet dienen. Vergelijk ook het lemma ''strosnijbak'' (6.4.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [N 18, 107; L 26, 12; monogr.; add. uit JG 1c]
I-4
|
33127 |
strowalm |
walm:
wa.lǝm (L282p Achel)
|
Een bundel zeer gaaf en net stro waaruit de kortere halmen verwijderd zijn en die direct geschikt is voor de dakbedekking. Vergelijk ook het lemma ''strohalm'' (1.3.2) en de toelichtingbij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.18) en bij paragraaf 6.4. Een worm (in Q 71: wermkesstreuj) is één van de balken waarop de dakbedekking rust.' [N 14, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c, 2d [4]; monogr.; add. uit N 15, 45b]
I-4
|
24481 |
struik (alg.) |
bos:
bas (L282p Achel)
|
struik [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|