20216 |
broeder |
broeder:
broewder (L282p Achel)
|
Een lager lid van een kloosterorde die geen kerkelijke wijding bezit, broeder [bruur, broeder]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24115 |
broederschap van de heilige kindsheid |
heilige kindsheid:
hèllige kindsheid (L282p Achel)
|
De broederschap van kinderen die als doel had de heidense kinderen, vooral die in China, op te voeden, Broederschap der H. Kindsheid [Hèllige Kinsheid]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34506 |
broedhen |
broeder:
bryi̯ǝr (L282p Achel)
|
Kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [N 19, 59; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
28433 |
broedkamer, broedbak |
broedbak:
broedbak (L282p Achel)
|
Broedruimte van de bijen. Een broedkamer (in België ook hoogsel genoemd) is een bak zonder deksel en zonder bodem met in twee van de vier wanden een sponning, waar de toplatten der raampjes in komen te hangen. Het aantal broedkamers of broedbakken is afhankelijk van de sterkte van het bijenvolk. Globaal kan men een onderscheid maken in drie systemen: het werken met één broedkamer, het systeem waarbij het hele jaar door twee broedkamers bovenop elkaar staan en het systeem waarbij twee broedkamers voortdurend gebruikt worden met uitzondering van de hoofddrachtperioden. In Nederland is de bedrijfsmethode met één broedkamer gedurende het hele jaar nog steeds de meest gebruikelijke (De Roever, pag. 505). Per broedkamer of broedruimte kan het aantal ramen variëren. Het kunnen 12 of minder ramen zijn maar ook 20 of meer. [N 63, 10d; Ge 37, 19]
II-6
|
34505 |
broedse kip die men niet wil laten broeden |
klok:
klǫk (L282p Achel)
|
[N 19, 43b]
I-12
|
18744 |
broek |
boks:
boks (L282p Achel),
kontriem:
kǫntrīm (L282p Achel)
|
De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.]
I-10
|
18540 |
broek met split |
fluitjebroek:
[sic]
flətšəboͅks (L282p Achel)
|
broek met een split aan de voorkant [fluitjesbroek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18197 |
broek: algemeen |
boks:
box (L282p Achel),
boͅks (L282p Achel),
WNT bokse en Win. Roukens IA, p.205. Zie ook P.A.F. van Veen, Etymologisch Woordenboek. Van Dale Lexicografie, Utrecht, 1989: boks: nevenvorm van bus (=doos, blik) < lat. buxus; in tegenstellng tot bus evenwel niet geassimileerd. De betekenis is dus: koker, (broeks)pijp.
boks (L282p Achel)
|
broek || broek (kledingstuk voor mannen) [ZND 16 (1934)] || broek in het algemeen [boks, sjmeek, brits] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33985 |
broekkettingen |
kettingen:
kęteŋǝn (L282p Achel),
kettinkjes van de achterhaam:
kęteŋskǝs ˲van dǝn āxtǝrhām (L282p Achel)
|
Kettingen waarmee de broek van het achterhaam aan de berries is vastgemaakt. [N 13, 79]
I-10
|
18423 |
broekspijp |
boksenpijp:
boxepiejp (L282p Achel),
boͅksəpipə (L282p Achel)
|
Hoe noemt U de pijp van een broek? [N 62 (1973)] || pijpen van een broek [bokspijpe, broeksepejpe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|