20385 |
bruidspaar |
jong koppel:
jonk koppel (L282p Achel)
|
het bruidspaar [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20372 |
bruidssluier |
sleep:
slijp (L282p Achel)
|
de sluier van de bruid, trouwsluier [sleuer] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20375 |
bruidsstoet |
bruiloftsstoet:
bruluftstoet (L282p Achel)
|
de bruidsstoet [broeds-tsoch] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20390 |
bruiloft |
bruiloft:
bruluft (L282p Achel)
|
de bruiloft, het huwelijksfeest [hoeëchtsiet] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
18364 |
bruine gebreide dameskous |
sjanskous:
[Vgl. WBD III, 1.3: bruine gebreide dameskous, sjanskous, sjanshoos, sjanssok]
šanskoͅwsə (L282p Achel)
|
dameskousen, bruine gebreide ~ [sjanskouse] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34138 |
brullen |
brullen:
brølǝn (L282p Achel)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34072 |
brulse koe |
brul:
brøl (L282p Achel)
|
Koe die niet meer drachtig is en veel brult. [JG 1a, 1b]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
brul:
brøl (L282p Achel)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|
21573 |
brutaal |
astrant:
astrant (L282p Achel),
royaal (<fr.):
hie is riaal (L282p Achel),
strant:
straant (L282p Achel)
|
hij is vrijpostig (strant, astrant) [ZND 32 (1939)] || vrijpostig [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
17634 |
buik |
buik:
buwk (L282p Achel),
buək (L282p Achel),
pens:
pɛ.ns (L282p Achel)
|
buik [N 10b (1961)] || Zie afbeelding 2.33. [JG 1a, 1b; N 8, 14 en 41]
I-9, III-1-1
|