24137 |
doffer, mannelijke duif |
kubber:
køpər (L282p Achel)
|
duif, mannetje [ZND 39 (1942)]
III-4-1
|
18154 |
dokter |
dokter:
dokter (L282p Achel, ...
L282p Achel)
|
dokteren: De geneeskunde beoefenen (meesteren, dokteren). [N 107 (2001)] || Hij woont naast de dokter, naast Verbelen [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
23551 |
domine salvam fac reginam nostram |
voor de koning:
voor de keuning zingen (L282p Achel)
|
Het gezang na de hoogmis voor de regerende vorst(in), in Nederland: "Domine, salvam fac Reginam nostram"; in België: "Domine, salvum fac Regem nostrum". [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24099 |
dominicaan |
dominicaan:
dominicaan (L282p Achel)
|
Een Dominicaan [Dómmenekaan, preekheer, preekhier]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18799 |
domme man |
kluppel:
kluppel (L282p Achel),
kuiken:
kuuk (L282p Achel)
|
domme man of vrouw || domme persoon, stijve hark
III-1-4
|
18800 |
domme vrouw |
trut:
trut (L282p Achel)
|
onhandig, dom of flauw vrouwspersoon
III-1-4
|
17908 |
dompelen |
duwen:
in t wouter douwen (L282p Achel),
in het water duwen:
i wouter douwen (L282p Achel, ...
L282p Achel),
in het water steken:
i wouter stèken (L282p Achel, ...
L282p Achel),
in t wouter stèken (L282p Achel)
|
(in het water) dompelen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || ge moet het doekje in t water dompelen [ZND 23 (1937)]
III-1-2, III-4-4
|
24310 |
donderbeestje |
donderbeestje:
donderbeestjes (L282p Achel)
|
donderbeestje: Kent u in uw dialect een woord om de zeer kleine zwarte beestjes aan te duiden die mij naderend onweer ploseling op de mens komen zitten? [N100 (1997)]
III-4-2
|
25120 |
donderen |
donderen:
donderen (L282p Achel, ...
L282p Achel),
donderen.
doͅndərən (L282p Achel)
|
donderen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
donderkoppen:
donderkoppen.
dəndərkoͅpən (L282p Achel)
|
zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|