20399 |
doopdekentje |
doopneusdoek:
duəpnøzək (L282p Achel)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20397 |
doopjurkje |
doopkleedje:
doeëpklejke (L282p Achel),
duəpklèjkə (L282p Achel)
|
doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || het doopkleed, de doopjurk [N 96D (1989)]
III-2-2
|
24006 |
doopkaars |
doopkaars:
douëpkers (L282p Achel)
|
De doopkaars. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20396 |
doopmutsje |
doopmutsje:
duəpmøtskə (L282p Achel)
|
doopmutsje [N 25 (1964)]
III-2-2
|
23998 |
doopsel |
doopsel:
dòpsel (L282p Achel)
|
Het doopsel [der doof]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20400 |
doopsprei |
doopneusdoek:
doeëpnuzik (L282p Achel)
|
de doopsprei [N 96D (1989)]
III-2-2
|
23205 |
doopvont |
doopvont:
doepfont (L282p Achel)
|
Het bekken waarin het doopwater bewaard wordt en waarboven het kind ten doop wordt gehouden [doopvont, doopsteen, doofsjtee?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23387 |
doopwater |
wijwater:
wijwoater (L282p Achel)
|
Het gewijde water in de doopvont, waarmee gedoopt wordt [vont-, vunt-, vintwater, doopwater, wijwater?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17954 |
door water het lopen met schoeisel aan |
baden:
boͅəjən (L282p Achel),
dabberen:
dabərə (L282p Achel),
klossen:
B.v. op zijn zware schoenen kloste hij over het veld.
klossen (L282p Achel)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: met schoenen of klompen door het water lopen [daawele, dabbere, bettere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18327 |
doordeweekse (werk)schort |
scholk:
sXoͅlk (L282p Achel)
|
schort, blauwlinnen (werk) ~ voor door de week [N 24 (1964)]
III-1-3
|