32764 |
driehoekige eg |
driekantige [eg]:
dręi̯ka.ntegǝ [eg] (L282p Achel)
|
De houten, later ijzeren, driehoekige eg, zoals voorgesteld door de afb. 51, 52 en 56. Voor welk werk de driehoekige eg gebruikt werd, is hier niet aangegeven. Daarvoor zie men de lemmata ''zaadeg''en ''onkruideg''. In de woordtypen van dit lemma vertegenwoordigt het lid drie ook dialectvarianten van het type drij. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a; A 13, 16b add.; N 11, 70 + 72 add.; N J, 10 add.; div.; monogr.]
I-2
|
22480 |
driekoningen |
driekoningen:
drejkoningen (L282p Achel)
|
6 januari, Driekoningen [Dreikeunige, Koningen, dortiendach]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
27465 |
driepoot |
luie knecht:
lø̜i̯ǝ knɛxt (L282p Achel),
wip:
wep (L282p Achel)
|
Steun die onder de schoot van de kar gezet wordt en die gebruikt wordt bij het oogsten en eventueel bij het smeren van de as. Voor de woordtypes knecht, kracht, wip, krik en hun samenstellingen is er overlap met de benamingen voor de karwip (zie dat lemma in wld II.11), een hefboom die ook gebruikt wordt bij het smeren van de as. [N 17, 80; JG 1d]
I-13
|
33662 |
dries |
dries:
dres (L282p Achel)
|
In onder andere de vragen N 14, 55 en L 19b, 3a is gevraagd naar de betekenis van dries. De antwoorden verschillen nogal van elkaar. De ene informant zegt dat dries een ø̄niet omheinde weiø̄ is, volgens de andere is dries een ø̄omheind stuk weilandø̄. De een noemt dries ø̄droge hoge weideø̄, de ander een ø̄laag stuk weilandø̄. Het kenmerk ø̄braakliggendø̄ scoort het hoogst. ø̄Met gras begroeidø̄ en ø̄onvruchtbareø̄ of ø̄minderwaardige grondø̄ zijn de daaropvolgende meest genoemde kenmerken. Op grond hiervan zou men dries als volgt kunnen defini√´ren: ø̄onvruchtbare, met gras begroeide grond die enige jaren braak ligt, voordat men ze bewerktø̄. Intussen kan men er wel schapen laten grazen. Van Dale (11de druk, blz. 661 s.v. dries) geeft als de eerste twee betekenissen ø̄braakliggende akkerø̄ en ø̄verarmd bouwland dat als (schapen)weide gebruikt wordtø̄. [N 14, 55; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; L 19b, 3a; L 19b, 2aI; A 10, 4; Wi 15; RND 20; monogr.]
I-8
|
34094 |
driespeen |
driedeem:
drɛi̯dēm (L282p Achel),
driedemer:
dridēmǝr (L282p Achel)
|
Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Het is niet altijd goed aan te geven of de benamingen duiden op de koeuier met deze afwijking of op de koe met een dergelijke koeuier. [N 3A, 66] || Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Sommige woordtypen kunnen duiden op een koe die een uier met drie spenen heeft. [N 3A, 117]
I-11
|
23811 |
drievuldigheidszondag |
feest van de drievuldigheid:
fèst van de drievuldigheid (L282p Achel)
|
De eerste zondag na Pinksteren, het feest van de H. Drieëenheid of Drievuldig-heid, Drievuldigheidszondag. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18866 |
driftig |
colrig (<fr.):
kelèrig (L282p Achel),
kwaad:
kot (L282p Achel),
kout (L282p Achel),
nijg:
nieg (L282p Achel)
|
driftig [ZND 23 (1937)] || driftig, opvliegend || driftig, vurig, fel
III-1-4
|
17939 |
driftig lopen |
op steeg lopen:
oͅp stēͅx luəpən (L282p Achel)
|
lopen: driftig lopen [op ne staog loope] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22655 |
drijftol |
dop:
dop (L282p Achel),
draaitol:
/
dreitol (L282p Achel)
|
/ [SND (2006)] || Drijftol (speeltuig door middel van een zweep door kinderen gedreven). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
17862 |
dringen |
duwen:
dowwen (L282p Achel),
stoten:
stoeeten (L282p Achel)
|
niet dringen ! [ZND 33 (1940)]
III-1-2
|