e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Achel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kleine neus klein neusje: klêî nuske (Achel) een klein neusje [ZND 39 (1942)] III-1-1
kleingeld kleingeld: ps. omgespeld volgens IPA.  kleͅgeͅlt (Achel) Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)] III-3-1
klep (van pet) klep: klep (Achel) klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)] III-1-3
klepel klepel: klepel (Achel) De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] III-3-3
klepklok klein klokje: kleͅ kløͅkskə (Achel) Hoe noemt men deze kleinste klok?. [N 96A (1989)] III-3-3
kleppen trumpen: trimpen (Achel) Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kletsen babbelen: Van Dale: babbelen, 1. veel praten over dingen van weinig belang, uit lust tot praten; (schoolt.) met elkaar praten van leerlingen onder de les; -2. praatjes verkopen, kwaadspreken; -3. keuvelen, gezellig praten; -4. (gew.) uit de school klappen; -5. (in litt. t.) een geluid maken dat aan babbelen doet denken.  babbelen (Achel, ... ), kletsen: hij kletst (Achel), Van Dale: kletsen, 1. (minacht.) praten of met elkaar spreken als iets hinderlijks of vervelends; -2. met of onder elkaar babbelen, beuzelpraatjes houden, hetzij ongunstig (wauwelen) of in neutrale bet., gemoedelijk praten; - in ongunstige zin spreken (over), ongegronde dingen zeggen, kwebbelen; [3.] overbrengen, oververtellen, klikken; 4. roddelen, kwaadspreken; -5. onzin verkopen, bazelen.  kletsen (Achel) Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)] || zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)] III-3-1
kletsen [onnozele praat vertellen] flauwe praat vertellen: hij vertelt flauwe praowet (Achel), onnozele praat ba: hij babbelt onnoezele praot (Achel) Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)] III-3-1
kletsoor klitsoor: kledzuǝr (Achel) Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14] I-10
kliekje opgewarmd eten: Syst. Frings Onz.  oͅp˃gəwɛrmt ɛ̄tən (Achel) Kliekje, opgewarmde maaltijd (braoj, opstoovertje, prutske?) [N 16 (1962)] III-2-3