e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Achel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klierziekte klieren: klieren (Achel) hoe heet de klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt, die dan soms opengaan ? [ZND 36 (1941)] III-1-2
klieven klieven: klieven (Achel), scheiden: scheien (Achel) Vaneen scheiden (klieven, kloven, splijten, splitsen, (scheiden))\\ [N 108 (2001)] III-1-2
klimop klimop: -  klimop (Achel), wintergroen: -  wintergroen (Achel) klimop [ZND 36 (1941)] III-4-3
klinken klinken: klinken (Achel, ... ) Klinken: een goed hoorbaar, luid of helder geluid voortbrengen (klinken, luiden, klabetteren, klawettern) [N 108 (2001)] III-1-1
klinknagel klinknagel: kleŋknāgǝl (Achel) Rond metalen staafje waaraan een kop is geperst. Zie ook afb. 177. Klinknagels worden volgens de koperslager uit L 266 onder meer gebruikt om hengsels te bevestigen. Koperen klinknagels werden vroeger volgens de zegsman uit L 210 gedraaid uit koperen plaat en vervolgens door het klinknagelijzer (kleŋkngǝlīzǝr) geslagen waardoor er een kop op kwam. Zie ook het lemma "nagelijzer". [N 66, 48a-b; N 100, 18; monogr.] II-11
kloeken kloeken: klukǝn (Achel) Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.] I-12
klokje op het priesterkoor bel: bel (Achel), gong: gong (Achel) Het klokje, de grote bel of de gong op het priesterkoor, waarmee het begin en het einde van de dienst wordt aangegeven. [N 96A (1989)] III-3-3
klokkenluider klokkenluider: klokkelujers (Achel) De personen die tijdens de grote processie de klokken luiden. [N 96A (1989)] III-3-3
klokkenstoel klokstoel: klokstoel (Achel) De stellage, het toestel waarin de klok hangt [klokkegalg, klokkestoel]. [N 96A (1989)] III-3-3
klokkentouw klokzeel: klokziel (Achel) Het touw om de klok te luiden [klokketouw, klokkereep, klokkezeel?]. [N 96A (1989)] III-3-3