e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Achel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ratel van witte donderdag klepper: klepper (Achel) De ratel die van Witte Donderdag tot aan de zaterdag vóór Pasen in plaats van de altaarschel tijdens de mis wordt gebruikt. [N 96C (1989)] III-3-3
rauw rauw: rouw vliès (Achel), row vlèsch (Achel) Rauw vlees. [ZND 41 (1943)] III-2-3
ravotten ravotsen: ravotsen (Achel), ravotten: revotten (Achel), roffelen: B.v. Ge moet zoe nè/nie mèi dien klènne roefelen!  roefələn (Achel), wildvangen: wildvanken (Achel) Hoe zeg je: de jongens ravotten (luidruchtig, wild stoeien, spelen)? [ZND 41 (1943)] || Roefelen: ravotten. III-3-2
recht vooruitstoten met de armen stoten: stuətən (Achel, ... ) stoten: met de armen recht vooruit stoten [stuike] [N 10 (1961)] III-1-2
rechte, vormeloze benen gelpe benen: WNT: gelp [...]  geͅlpə biən (Achel) benen: rechte, vormloze benen [mok-, motbeene] [N 10 (1961)] III-1-1
rechtstaande oren fikse oren: feksə urən (Achel) oor: rechtstaande oren [fikoorkes] [N 10 (1961)] III-1-1
rector rector (lat.): rector (Achel) Een rector, de geestelijk leider van een klooster of gesticht. [N 96D (1989)] III-3-3
reepje overschietend gras zwade-/zwaaibalk: (mv)  zwǫi̯balkǝn (Achel) Soms blijft er bij het maaien een reepje gras staan omdat men de slag met de zeis iets te ver neemt. De zegslieden hebben dit verschijnsel zowel door een zelfstandig naamwoord (zoals zwaaibalk of baard) benoemd, als ook door een werkwoordelijke uitdrukking, waarin een dergelijk zelfstandig naamwoord voorkomt (zoals een baard maaien of een baard laten staan), en tenslotte ook door een op zichzelf staand werkwoord of werkwoordelijke uitdrukking (zoals te breed pakken of te wijd grijpen). Al deze opgaven zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 96] I-3
refrein refrein: refrein (Achel, ... ) Een refrein (het steeds terugkerende gedeelte van een lied). [ZND 41 (1943)] III-3-2
regen (alg.) regen: règen (Achel), regen (m.).  rɛgən (Achel) regen [ZND 23 (1937)] || regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)] III-4-4