e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Achel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uier uier: ȳ.r (Achel, ... ), ȳr (Achel) [JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b] I-11, I-12, I-9
uieren zucht: zøxt (Achel) Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.] I-11
uit de as gezeefde kolen kooltjes: kulkes (Achel) Hoe heet het overblijfsel van verbrande kolen dat nog eens kan branden ? [ZND 42 (1943)] III-2-1
uit de hand verkopen prullen kopen: ps. omgespeld volgens IPA.  prølən kuəpən (Achel) Kleinigheden uit de hand verkopen [soelieje?] [N 21 (1963)] III-3-1
uiteenploegen naar opzij omploegen: nǫ ǫp˲zę̄i̯ ømplugǝn (Achel), vaneenaf ploegen: vaniǝnā.f [ploegen] (Achel) Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.] I-1
uitgaanskleren beste kleren: bèste klier (Achel) Uitgaanskleren. De kleren die men draagt als men uitgaat. [N 114 (2002)] III-1-3
uitgeteld zijn voldragen zijn: (de koe is) vǫldrāgǝn (Achel) De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43] I-11
uitglijden uitschampen: uwtsxāmpə (Achel), uitschuiven: oetschuuven (Achel), oetschuven (Achel), uwtsxyivə (Achel), uətsxyvən (Achel) uitglijden [ZND 24 (1937)] || uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)] III-1-2
uitkomen uitkomen: ū.tkō.mǝn (Achel) Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17] I-4
uitleggen wijder maken: wi-jǝr mākǝn (Achel) Een kledingstuk langer of ruimer maken door onderaan een zoom uit te leggen. [N 59, 191; N 62, 23b; MW] II-7