| 33622 |
mestvaalt |
mesthoop:
misthoeëp (L191p Afferden)
|
[SGV (1914)]
I-7
|
| 33863 |
met de poten dicht bijeen staan |
(te) eng staan:
eŋ stǭn (L191p Afferden)
|
[N 8, 78a en 78b]
I-9
|
| 33862 |
met de poten te ver uit elkaar staan |
(te) ruim staan:
rȳm stǭn (L191p Afferden)
|
[N 8, 78b]
I-9
|
| 33855 |
met de voorpoten harkend over de grond krabben |
krabben:
krabǝ (L191p Afferden)
|
Met de hoeven in de aarde krabben of wroeten. [JG 1a; N 8, 74]
I-9
|
| 17946 |
met grote stappen lopen |
benen (ww.):
B.v. hej mut beene.
beene (L191p Afferden)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 19062 |
met tegenzin |
tegen wil en dank:
têge wil en dānk (L191p Afferden)
|
tegen heug en meug [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 29920 |
metselaar |
metselaar:
mętsǝlǝr (L191p Afferden)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
| 29921 |
metselen |
metselen:
mɛtsǝlǝ (L191p Afferden)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|
| 20513 |
metworst |
metworst:
metwòòrst (L191p Afferden)
|
metworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
| 17838 |
middagdutje |
oren:
oere (L191p Afferden)
|
middagdutje [SGV (1914)]
III-1-2
|