19010 |
nieuwsgierig |
nieuwsgierig:
nĕĕjsgierig (L191p Afferden)
|
nieuwsgierig [SGV (1914)]
III-1-4
|
17724 |
nieuwsgierig kijken |
fepen:
feepe (L191p Afferden),
spitsmuilen:
spitsmoelle (L191p Afferden)
|
kijken: nieuwsgierig kijken [blieke, spitsmoele] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18020 |
niezen |
niezen:
nie͂ze (L191p Afferden),
proesten:
proeste (L191p Afferden)
|
niezen [niese, nieste] [N 10a (1961)] || niezen, proesten [SGV (1914)]
III-1-2
|
21401 |
niks waard |
niks waard:
werd (L191p Afferden)
|
waard (dat is niets ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
20401 |
noemen |
zeggen:
zegge (L191p Afferden)
|
noemen, een naam geven [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
30213 |
nok |
vorst:
vǭrst (L191p Afferden)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
24903 |
ochtend (vanmorgen |
ochtend:
merge (L191p Afferden)
|
s morgens) [SGV (1914)]
III-4-4
|
24947 |
oever |
kant:
kāānt (L191p Afferden),
oever:
ōēver (L191p Afferden)
|
oever [DC 02 (1932)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
24219 |
oeverzwaluw |
aardzwalf:
erdzwelf (L191p Afferden)
|
overzwaluw (12 lichtbruin boven, van onder wit; broedt met vele tegelijk in gaten in een steile zandkant; niet zo algemeen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24900 |
ogenblikje, korte tijd, eventjes |
ogenblikje:
óóĕgenblikske (L191p Afferden),
ôôgenblikske (L191p Afferden),
stootje:
stùtje (L191p Afferden)
|
ogenblikje [DC 03 (1934)]
III-4-4
|