33381 |
paardestal |
paardsstal:
pę ̞rts[stal] (L191p Afferden)
|
De stal of ruimte waar het paard of de paarden staan. Het woordtype voerderij voor voergang in de paardestal kan wel uitbreidend gebezigd worden voor de paardestal in zijn geheel. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). (Paardsstal)-varianten waarvan het (stal)-gedeelte een kleurloze vocaal vertoont, zijn voluit en fonetisch genoteerd, omdat deze tweede component als simplex niet voorkomt met een kleurloze vocaal. Zie de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5, 105e; A 10, 9c; L 38, 26; Wi 18; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 59 en 73a]
I-6
|
29636 |
paardetuig |
gescheer:
gesxir (L191p Afferden)
|
De naam voor het paardetuig in het algemeen. [JG 1a, 1b; N 13, 80; monogr.]
I-10
|
25037 |
paars, violet |
paars:
paars (L191p Afferden)
|
paars [SGV (1914)]
III-4-4
|
23325 |
paasavond |
paasavond:
pŏaschoavend (L191p Afferden)
|
paaschavond [SGV (1914)]
III-3-3
|
33333 |
pachtboer |
pachtboer:
pāxtbūr (L191p Afferden)
|
Halfer e.d. vanwege de helft, die de pachter van de oogst kon behouden. [S 27; Wi 2; monogr.; add. uit A 10, 2bI]
I-6
|
21690 |
pachten |
pachten:
pāxtǝ (L191p Afferden)
|
[S 27; monogr.]
I-6
|
33334 |
pachtersvrouw |
pachtboerin:
pāxtburen (L191p Afferden)
|
[S 27, Wi 2; monogr.]
I-6
|
24362 |
pad |
pad:
pad (L191p Afferden, ...
L191p Afferden)
|
pad [DC 07 (1939)] || pad (dier) [SGV (1914)]
III-4-2
|
21261 |
pad, paadje |
pad, paadje:
pad, pêj (L191p Afferden)
|
pad, paden (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
paddestoel:
paddestoel (L191p Afferden)
|
paddestoel [SGV (1914)]
III-4-3
|