25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondenweer:
hóndewaer (L191p Afferden)
|
slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
iemelijk:
iemelijk (L191p Afferden)
|
gemelijk [SGV (1914)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
slee:
sleij (L191p Afferden)
|
slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
slentere (L191p Afferden),
wapperen:
wappere (L191p Afferden)
|
lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleipe (L191p Afferden),
slē̜i̯pǝ (L191p Afferden)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|
24952 |
slib, rivierbodem |
slib:
slib (L191p Afferden)
|
slib [SGV (1914)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sliep uut! (L191p Afferden)
|
uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
19282 |
slim |
slim:
slim (L191p Afferden)
|
schrander [SGV (1914)]
III-1-4
|
18299 |
slobkous |
gamasche:
kamas (L191p Afferden)
|
slobkous [SGV (1914)]
III-1-3
|
17695 |
slokdarm |
gorgel:
görgel (L191p Afferden),
slok:
slok (L191p Afferden)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|