22025 |
tortelduif |
ringduif:
ringdoef (L191p Afferden)
|
tortel (28 bekende zomervogel; slank en lichtbruin; nestje meestal in hoge struiken; roep [toerrrrr, toerrrrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18917 |
traag |
traag:
troag (L191p Afferden)
|
traag [SGV (1914)]
III-1-4
|
21384 |
trakteren |
trakteren (<lat.):
traktiere (L191p Afferden)
|
trakteeren [SGV (1914)]
III-3-1
|
17731 |
tranende ogen |
zijpoogjes:
siepeugskes (L191p Afferden)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19378 |
trap |
trap:
⁄n smaal trap (L191p Afferden)
|
trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
dabben:
dabǝ (L191p Afferden)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
19850 |
trechter |
trechter:
trechter (L191p Afferden)
|
trechter [SGV (1914)]
III-2-1
|
19292 |
treiteren |
kwellen:
kwelle (L191p Afferden),
tergen:
terge (L191p Afferden)
|
kwellen [SGV (1914)] || sarren [SGV (1914)]
III-1-4
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
schaarhaken:
(enk)
sxęrhǭk (L191p Afferden),
schaarogen:
sxęrōgǝ (L191p Afferden)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
22743 |
trekharmonica |
monica:
monica (L191p Afferden)
|
harmonica [SGV (1914)]
III-3-2
|