18144 |
gebrekkig |
gebrekkig:
gebrekkig (L191p Afferden)
|
gebrekkig [SGV (1914)]
III-1-2
|
22436 |
gebruik |
gebruik:
gebrŭŭk (L191p Afferden)
|
gebruik [SGV (1914)]
III-3-2
|
19249 |
gedachtenis |
nagedachte:
noagedāchte (L191p Afferden)
|
nagedachte [SGV (1914)]
III-1-4
|
33915 |
gedrukt |
geschuurd:
gǝsxūrt (L191p Afferden)
|
Een slecht passend tuig - vooral het gareel bij het trekken - drukt door op de huid. Het paard krijgt drukwonden en vlekken. Vgl. het lemma ''witte vlekken'' (7.34). [N 8, 94b]
I-9
|
18916 |
gedwee |
gedwee:
gedweeg (L191p Afferden)
|
gedwee [SGV (1914)]
III-1-4
|
24150 |
geelgors |
boekvink:
boekvink (L191p Afferden)
|
geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
gêl verf (L191p Afferden)
|
geelzucht [SGV (1914)]
III-1-2
|
29054 |
geer |
geer:
gīr (L191p Afferden)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
goape (L191p Afferden)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
giehŏŏnger (L191p Afferden)
|
geeuwhonger [SGV (1914)]
III-2-3
|