33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāf (L191p Afferden),
waterloop:
wātǝrlōǝp (L191p Afferden),
wijert:
wērt (L191p Afferden)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
17621 |
gehemelte |
verhemelte:
verhemelte (L191p Afferden)
|
gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehucht (L191p Afferden)
|
gehucht [SGV (1914)]
III-3-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op de hukken zitten:
op de hoeke zitte (L191p Afferden)
|
hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20461 |
geil, wellustig |
geil:
gèèl (L191p Afferden)
|
geil, wellustig [N 10C (zj)]
III-2-2
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gęi̯te[stal] (L191p Afferden)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
21318 |
gejoel |
gejouw:
gejouw (L191p Afferden)
|
gejoel [SGV (1914)]
III-3-1
|
24151 |
gekraagde roodstaart |
roodstaartje:
roodstertje (L191p Afferden),
rootstèrtje (L191p Afferden)
|
gekraagde roodstaart || gekraagde roodstaart (14 rood trilstaartje; man heeft zwart gezicht en iets rossige buik; zomervogel; algemeen; broedt in boomgaten; roep [uuiet-tak-tak]; zachte, heldere zang begint met [jie-dru-dru] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17580 |
gekruld haar |
krulhaar:
krölhör (L191p Afferden)
|
gekruld haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24152 |
gele kwikstaart |
gele ploegdrijver:
gele ploegdriever (L191p Afferden),
kwikstaart:
kwikstart (L191p Afferden),
ploegdrijvertje:
ploegdrieverke (L191p Afferden)
|
kwikstaart, geel [DC 26 (1954)] || kwikstaart, geel (16,5 blauwig-grijs boven, geel onder; met lang wiebelstaartje; zomervogel; in weiland en korenvelden; er bestaat ook nog grotere uitgave die langs beekjes huist en zeldzaam is [N 09 (1961)]
III-4-1
|