17543 |
klein van gestalte |
klein:
klèèn (L191p Afferden)
|
klein van gestalte [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20349 |
kleindochter |
kleindochter:
kleêndochter (L191p Afferden)
|
kleindochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
33318 |
kleine boerderij |
keut:
kǭt (L191p Afferden),
keuterij:
kø̄tǝrii̯ (L191p Afferden),
klein boerderijtje:
klɛn burdǝrēi̯kǝ (L191p Afferden)
|
Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
kleingeld (L191p Afferden)
|
kleingeld [SGV (1914)]
III-3-1
|
20347 |
kleinkinderen |
kleinkind:
kleinkiend (L191p Afferden),
kleinkinder:
klaenkiender (L191p Afferden)
|
kleinkind [SGV (1914)] || kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
kleênzoon (L191p Afferden)
|
kleinzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
23215 |
klepel |
klepel:
klêpel (L191p Afferden)
|
klepel [SGV (1914)]
III-3-3
|
21371 |
kletsen [snateren] |
snetteren:
snettere (L191p Afferden)
|
snateren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21405 |
kletsen [zeveren] |
zeveren:
zeivere (L191p Afferden)
|
zeveren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21408 |
kletsen [zwetsen] |
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
zwetse (L191p Afferden)
|
zwetsen [SGV (1914)]
III-3-1
|