18920 |
leegloper |
leegloper:
lêgluuëper (L191p Afferden)
|
leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
30796 |
leerlooier |
leerlooier:
lęrlojǝr (L191p Afferden)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lęjst (L191p Afferden)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
ene lEh(oe)(w) (L191p Afferden),
lèuw (L191p Afferden)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)], [SGV (1914)]
III-3-2
|
33883 |
leewater |
leewater:
lēwātǝr (L191p Afferden)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|
17815 |
leggen |
leggen:
lègge (L191p Afferden)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
17643 |
lende |
lende:
leende (L191p Afferden),
lende (L191p Afferden)
|
lendenen [SGV (1914)] || lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17558 |
lenig |
rap:
rap (L191p Afferden)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
līnte (L191p Afferden)
|
lente [SGV (1914)]
III-4-4
|
21375 |
leren, studeren |
studeren:
studiere (L191p Afferden)
|
studeeren [SGV (1914)]
III-3-1
|