17713 |
mannelijk geslachtsorgaan |
gemacht:
gemach (L191p Afferden),
tuitje:
tuutje (L191p Afferden),
zakkie:
zaakie (L191p Afferden)
|
mannelijke geslachtsorgaan [gemach, gemaacht] [N 10c (1961)]
III-1-1
|
34393 |
mannelijk schaap |
ram:
ram (L191p Afferden),
rām (L191p Afferden)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
21918 |
mannelijke duif |
hoorn:
hoaren (L191p Afferden)
|
Mannetjesduif. [SGV (1914)]
III-3-2
|
24204 |
mannelijke eend |
wielder:
wildǝr (L191p Afferden),
wuulder:
wȳldǝr (L191p Afferden)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]
I-12
|
24206 |
mannelijke gans |
gent:
gɛnt (L191p Afferden)
|
[A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34555 |
mannelijke kalkoen |
schroethaan:
sxrūthān (L191p Afferden)
|
[A 6, 3a; S 16; L 1, 113; R 14, 3; monogr.]
I-12
|
20468 |
manziek |
hitsig:
hetsig (L191p Afferden),
rits:
rits (L191p Afferden)
|
manziek [heet] [N 10C (zj)]
III-2-2
|
24945 |
marmer |
marmer:
marmer (L191p Afferden)
|
marmer [SGV (1914)]
III-4-4
|
22739 |
marmeren beeld |
beeld:
en marmer beeld (L191p Afferden)
|
Marmeren beeld. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
24350 |
marter |
marter:
marter (L191p Afferden)
|
marter [SGV (1914)]
III-4-2
|