33568 |
peterselie |
petersel:
pei̯tərsel (P120p Alken),
peͅitərsel (P120p Alken)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 05 (1924)]
I-7
|
21063 |
peul |
peul:
puəl (P120p Alken),
sluiter:
sloeters (P120p Alken)
|
de peulen, de doppen van erwten of bonen [N Q (1966)] || groene schaal waarin erwten en bonen zitten [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
33508 |
peul, dop (znw) |
dolster:
doͅlstər (P120p Alken),
peul:
puəl (P120p Alken),
slooster:
sloester (P120p Alken)
|
[Goossens 1b (1960)] [N Q (1966)] [ZND 40 (1942)]
I-7
|
33522 |
peulen, doppen (ww.) |
peulen:
puələ (P120p Alken, ...
P120p Alken,
P120p Alken)
|
[Goossens 1b (1960)] [N Q (1966)] [ZND 40 (1942)]
I-7
|
20815 |
peulvruchten doppen |
peulen:
poeële (P120p Alken)
|
erwten of bonen doppen, ontpeulen [N Q (1966)]
III-2-3
|
25420 |
pezen |
pezen:
pezen (P120p Alken)
|
[N 28, 63; Veldeke 15, 22; monogr.]
II-1
|
21734 |
pezerik |
pezerik:
pīzǝrik (P120p Alken),
prik:
piŋk (P120p Alken)
|
De uitgesneden roede of zaadstreng van een mannelijk varken na het slachten. Veelal gebruikt men deze zaadstreng om er de zaag of schaaf mee in te smeren. Ook werkschoenen vet men ermee in. ''s Winters wordt hij als voer aan de vogels, vooral de mezen, gegeven, soms ook met de bedoeling om de vogels te vangen. [N 28, 71; N 28, 72; monogr.]
II-1
|
18806 |
piekeren |
speculeren:
hiə zat duə altet te spikəliərə (P120p Alken)
|
hij zat daar altijd te mijmeren (onder "mijmeren"verstaan we hier: over zijn zorgen zitten te denken, te piekeren, te prakkezeren) [ZND 39 (1942)]
III-1-4
|
22424 |
pijl |
pijl:
pèl (P120p Alken)
|
de dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten [pijl, bout, teit, straal, schicht] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
17991 |
pijn |
pijn:
pain (P120p Alken),
pɛ:in (P120p Alken)
|
pijn [RND] || pijn: De handen van dat kleine kindje doen zeer [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|