26426 |
rijnholte |
rijnkot:
ręǝnkuǝt (P120p Alken)
|
De uitholling aan de onderzijde van de (tweetaks)rijn waarin (bij balanceerwerk) de punt in de kop van het staakijzer past. [Vds 141; Grof 123]
II-3
|
26479 |
rijntakken |
armen:
ɛrǝm (P120p Alken)
|
De twee of vier uitstekende armen van de rijn die in de bovenste steen zijn ingewerkt. Zie ook afb. 80. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 15b; N D, 19; Vds 131; Jan 123; Coe 101; Grof 121; A 42A, 20]
II-3
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
boonstaak:
boinstaik (P120p Alken),
erwtrijs:
ɛjətrēͅzə (P120p Alken)
|
[ZND 23 (1937)]Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)]
I-7
|
33978 |
rijzadel |
rijzadel:
rē̜ǝ.zǭǝl (P120p Alken)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
rijzen:
rē̜zǝ (P120p Alken)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
17599 |
rimpels |
rimpels:
rempələ (P120p Alken)
|
rimpels (in het gezicht) [ZND 41 (1943)]
III-1-1
|
18396 |
ring |
ring:
rɛjŋk (P120p Alken)
|
De ruimte tussen de molenstenen en de steenkuip, waar het meel bij het malen neervalt. [Grof 174]
II-3
|
17587 |
ringbaard |
baard:
baard (P120p Alken)
|
Ringbaard: korte baard die als ring om het gezicht loopt [N 106 (2001)]
III-1-1
|
29911 |
ringen |
vingeren:
veŋǝrǝ (P120p Alken)
|
Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.]
I-12
|