17607 |
jukbeen |
wangbeen:
wangbeen (P120p Alken)
|
Jukbeen: het wangbeen onder het oog (koon, jukbeen, wangbeen). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18192 |
jurk |
kleed:
a‧n hər klĭt is vaeĭl langər as da van mīkə (P120p Alken),
kətø͂ͅnə klet (P120p Alken)
|
Een katoenen kleed. [ZND 41 (1943)] || Kleed. Annas kleed is veel langer als dat van Mieke [ZND 44 (1946)]
III-1-3
|
20697 |
jus, vleesnat |
jeugd:
jeugd (P120p Alken)
|
vleesnat, jus [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|
18232 |
juweel |
juweel:
jeweil (P120p Alken)
|
Juweel. Een geslepen edelsteen die als sieraad dient [juweel, edelsteen, bijou, bagge] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
kaaksbeen:
kaaksbeen (P120p Alken)
|
Kaakrand waarin de tanden staan (kaakbeen, raak) [N 109 (2001)]
III-1-1
|
17604 |
kaakgestel |
kaken (mv.):
kaken (P120p Alken)
|
Kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar, kaken). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kletskop:
kletskop (P120p Alken)
|
Kaal hoofd [hebben] (kletskop, plaat - ANDERE UITDRUKKINGEN: bv. volle maan, maan schijnt, biljartbal e.d.). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
21912 |
kaal duivenjong |
kwakjong:
kwakjo.ŋk (P120p Alken)
|
Kaal duivejong. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
20768 |
kaantjes |
kaaien:
kyə (P120p Alken)
|
kanen [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
26500 |
kaar |
trechter:
trę̄xtǝr (P120p Alken)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|