19978 |
blaffen |
bellen:
beule (L318d Altweert),
blaffen:
blaffe (L318d Altweert)
|
blaffen
III-2-1
|
19458 |
blaker |
blaker:
blōͅkər (L318d Altweert)
|
luchter
III-2-1
|
24363 |
blankvoorn, voorn |
geeloog:
gaeloug (L318d Altweert),
ruts:
ruts (L318d Altweert)
|
blankvoorn || voorn
III-4-2
|
24473 |
blauwe bosbes |
molsbeer:
môlsbieër (L318d Altweert),
waalsbeer:
waolsbieër (L318d Altweert)
|
bosbes || bosbes, blauw
III-4-3
|
19653 |
blauwsel |
blauwsel:
blau̯səl (L318d Altweert)
|
zakje blauw, werd door de vrouwen gebruikt in de was. Deze kleurstof was verpakt in blauw-wit gestreepte pakjes. Na het spoelen van de was vplgde het bleken met zuiver water, waaraan men blauwsel als bleekmiddel toevoegde
III-2-1
|
32485 |
blekijzer |
stroop:
strø̜jp (L318d Altweert)
|
Gereedschap waarmee men de wissen blekt. Meestal is dit een ijzeren klem die op een zwaar stuk hout bevestigd is. Zie ook afb. 263. Soms wordt ook een gespleten stok gebruikt die in de grond gestoken wordt. Dit laatste is het geval in Stramproy (L 318). In Zonhoven (Q 1) gebruikt men een dikke eiken stok als kliever en in Diepenbeek (Q 71) heeft men daarvoor twee ijzers in een V-vorm. [N 40, 24; N 40, 27; N 40, 30; monogr.]
II-12
|
19344 |
blij |
blij:
bli-j (L318d Altweert)
|
blij, verheugd
III-1-4
|
19696 |
blik |
blik:
bliǝk (L318d Altweert)
|
Vertind dun plaatstaal, bladmetaal. [monogr.]
II-11
|
31184 |
blikslager |
blikslager:
blīǝkslīǝgǝr (L318d Altweert)
|
Ambachtsman die blik verwerkt en blikken voorwerpen herstelt. [N 66, 55a; Wi 2; L 34, 17a; monogr.]
II-11
|
24305 |
bloedzuiger |
bloedzuiger:
bloótzuûger (L318d Altweert)
|
bloedzuiger
III-4-2
|