34221 |
knieband voor een stier of kalf |
kniezelen:
knejzē̜lǝ (L318d Altweert)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
24417 |
kniptor |
hanneskeknik:
vero
hanneskeknik (L318d Altweert)
|
kniptor
III-4-2
|
19076 |
knoest |
knar:
knar (L318d Altweert)
|
knoest
III-4-3
|
33545 |
knolselderij |
knopselderie:
knópselderi-j (L318d Altweert)
|
knolselderij
I-7
|
18262 |
knoop |
knoop:
knǭwp (L318d Altweert)
|
Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7
|
19350 |
knorrepot |
brombeer:
brómbaer (L318d Altweert),
brommelwammes:
brómmelwaames (L318d Altweert),
iezegrim:
iêzegrim (L318d Altweert),
knoterboks:
knooterbóks (L318d Altweert),
knotergat:
kneutergaât (L318d Altweert),
knoterhout:
knoeëterhout (L318d Altweert),
knoterpot:
knoeëterpot (L318d Altweert, ...
L318d Altweert),
kribbebijter:
krubbebiêter (L318d Altweert),
luppentrul:
luppentrûl (L318d Altweert),
nieserd:
niêsert (L318d Altweert),
niesgat:
niêsgaat (L318d Altweert)
|
brombeer || iemand die moppert || knorrepot || mopeeraar || mopperaar || mopperpot
III-1-4
|
34058 |
koe |
koe:
kou̯ (L318d Altweert)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34066 |
koe die eenmaal heeft gekalfd |
verse koe:
vø̜rsǝ [koe] (L318d Altweert)
|
Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.]
I-11
|
34213 |
koeherder |
zweitser:
zwęi̯tsǝr (L318d Altweert)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
19407 |
koekenpan |
pan:
pan (L318d Altweert)
|
koekenpan
III-2-1
|