20326 |
nazaat |
nazaat:
naozaat (L318d Altweert)
|
nakomeling, afstammeling
III-2-2
|
20361 |
neef |
neef:
naef (L318d Altweert)
|
neef
III-2-2
|
24215 |
nest |
nest:
nest (L318d Altweert)
|
nest
III-4-1
|
24216 |
nestelen |
timmeren:
tummere (L318d Altweert)
|
nest bouwen
III-4-1
|
24218 |
nestverlater |
vlug:
vlögk (L318d Altweert, ...
L318d Altweert)
|
vogeltje || vogeltje, vlug
III-4-1
|
28782 |
neteldoek |
neteldoek:
nētǝldōk (L318d Altweert)
|
Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.]
II-7
|
20482 |
nicht |
nicht:
nicht (L318d Altweert)
|
nicht
III-2-2
|
34154 |
niet drachtig |
gust:
gø̜st (L318d Altweert)
|
[JG 1a, 1b; Gwn V, 4; monogr.]
I-11
|
18921 |
nietsnut |
nikswaard:
nikswaert (L318d Altweert)
|
nietsnut, iemand die voor niets deugt
III-1-4
|
25172 |
nieuwe maan |
nieuw licht:
nów leecht (L318d Altweert)
|
nieuwe maan
III-4-4
|