20491 |
slurpen |
slurpen:
slörpe (L318d Altweert)
|
slurpen
III-2-3
|
20601 |
smaken |
smaken:
smaake (L318d Altweert)
|
smaken
III-2-3
|
20490 |
smakken |
smekkelen:
Zitj toch neet te smekkele aan taofel
smekkele (L318d Altweert),
smekken:
smekke (L318d Altweert)
|
smakken, bij het eten met de mond een onbeleefd smakkend geluid maken
III-2-3
|
19358 |
smalen |
smalen:
smaêle (L318d Altweert)
|
smalen, snieren
III-1-4
|
24883 |
smalle weegbree |
rib:
rup (L318d Altweert)
|
weegbree, smalle —
III-4-3
|
31284 |
smeden |
smeden:
smiǝjǝ (L318d Altweert)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|
18978 |
smeerpoes |
klamot:
cf. WNT VII,2 s.v. "klamot". Aanm. voor vla. klamot in andere betekenissen (o.a. "vuile slons") Zie ook CV
klaamót (L318d Altweert),
onnut:
onnöt (L318d Altweert),
vetkanis:
vétkaanes (L318d Altweert),
vetkei:
vétkej (L318d Altweert)
|
deugniet, vuilpoes, waardeloos persoon || smeerpoes || smeerpoets || vuilpoets
III-1-4
|
24701 |
smeerwortel |
heilbeen:
symphytum officinale; geneeskrachtige plant
heilbein (L318d Altweert)
|
smeerwortel
III-4-3
|
19421 |
smeulen |
ameren:
om het vuur te houden werd \'s avonds \'n turf gestookt die dikwijls \'s morgens ook nog aomerdje
ōͅmərə (L318d Altweert)
|
vonken
III-2-1
|
27252 |
smid |
smid:
smīǝt (L318d Altweert
[(mv smīǝj)]
)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|