17590 |
snuit |
snoet:
snoêt (L318d Altweert)
|
snuit
III-4-2
|
20664 |
soep |
sop:
Verklw. söpke e Lekker söpke: lekkere soep
sop (L318d Altweert)
|
soep
III-2-3
|
19521 |
soepterrine |
soepterrine:
soͅptrin (L318d Altweert)
|
soepterrine
III-2-1
|
20512 |
soepvlees |
soepenvlees:
soppevleîs (L318d Altweert)
|
soepvlees
III-2-3
|
20724 |
soldaatjes |
krapjes:
krepkes (L318d Altweert),
paardjes:
uitsluitend mv.
pertjes (L318d Altweert),
soldaatjes:
Uitsluitend verklw.
suldäötjes (L318d Altweert)
|
gebakken stukjes brood || stukjes geroosterd brood of blokjes spek, die in de erwtesoep werden gedaan || uitgebakken stukjes spek, ook kleine stukjes geroosterd brood bij erwtensoep
III-2-3
|
31504 |
solderen |
solderen:
sǫldiǝrǝ (L318d Altweert)
|
Twee of meer metalen delen door middel van soldeersel met elkaar verbinden. Het soldeersel is een metaal of een legering waarvan het smeltpunt lager ligt dan dat van de te verbinden metalen. Het wordt tijdens het solderen met behulp van een soldeerbout, een soldeerlamp, etc. verhit en vloeibaar gemaakt. De te verbinden vlakken worden vóór het solderen met een vloeimiddel gereinigd om het hechten van het soldeersel te vergemakkelijken en om oxidatie van het te solderen materiaal tegen te gaan. Zie ook het lemma "hardsolderen". [N 64, 28a; N 100, 19; L 7, 12; monogr.; N 33, 194 add.]
II-11
|
19604 |
spaanderhouder, —bus |
snippenbakje:
15 cm breed, 30 cm hoog, met 2 verticale touwen waar de \'snuppe\' achter werden gestoken
snøpəbɛkskə (L318d Altweert),
snippenbankje:
15 cm breed, 30 cm hoog, met 2 verticale touwen waar de \'snuppe\' achter werden gestoken
snøpəbɛŋkskə (L318d Altweert),
snippenplankje:
15 cm breed, 30 cm hoog, met 2 verticale touwen waar de \'snuppe\' achter werden gestoken
snøpəplɛŋkskə (L318d Altweert)
|
spaanderhouder
III-2-1
|
27920 |
spaanders |
spaanders:
spǭndǝrs (L318d Altweert)
|
De kleine stukjes hout die losraken tijdens het werken met de beitel. [N 53, 51; monogr.]
II-12
|
32750 |
spade, spitschop |
schup:
sxø̜p (L318d Altweert)
|
Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.]
I-1
|
30208 |
spantbeen |
scheerbeen:
sxīǝrbęjn (L318d Altweert)
|
Elk van de twee schuin oplopende balken van een kapgebint die in de nok samenkomen en aan de onderzijde rusten op de muurbalk. Op de spantbenen worden de gordingen aangebracht. Zie ook afb. 49e. [N 54, 158; monogr.; div.]
II-9
|