32555 |
eiermand |
eiermandje:
ęjǝrmɛntjǝ (L318e Altweerterheide)
|
Mand om eieren in te vervoeren. [N 40, 97; N 40, 111; N 40, 112; N 40, 113; monogr.]
II-12
|
19329 |
eigenwijs |
eigenwijs:
eîgewiês (L318e Altweerterheide)
|
eigenwijs
III-1-4
|
24478 |
eik |
eik:
eîk (L318e Altweerterheide)
|
eik
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eikel:
eikel (L318e Altweerterheide)
|
eikel
III-4-3
|
26146 |
einde, wiek |
roede:
rōj (L318e Altweerterheide)
|
Elk van de vier hekwerken die vroeger gemonteerd werden op een dunne balk die aan de twee borsten werden vastgemaakt. Het woordtype roede, eigenlijk de balk waarop het hekken bevestigd wordt, wordt in een groot aantal plaatsen -totum pro parte- ook voor de gehele wiek gebruikt. Zie ook afb. 34 en de toelichting bij het lemma ɛroedeɛ.' [N O, 1g; Sche 28; A 42A, 62; A 42A, 63; monogr.; N O, 6b; N O, 6c]
II-3
|
24142 |
ekster |
egerst:
aegerst (L318e Altweerterheide)
|
ekster
III-4-1
|
28846 |
elastiek |
elastiek:
stik (L318e Altweerterheide)
|
Band- of koordvormig stuk gummi. Elastiek komt voor als enkele draad of als gevlochten of geweven band, in verschillende breedten, en het kent vele toepassingen. [N 59, 42; N 62, 61; L 34, 86; MW; monogr.]
II-7
|
18829 |
ellende (lijden) |
leed:
leît (L318e Altweerterheide)
|
leed, ellende
III-1-4
|
19686 |
emmer |
emmer:
eͅi̯.mər (L318e Altweerterheide)
|
emmer
III-2-1
|
24313 |
engerling, larve van de meikever |
spekworm:
spekwôrrem (L318e Altweerterheide)
|
meikeverlarve
III-4-2
|