24206 |
mannelijke gans |
gant:
gaantj (L318e Altweerterheide)
|
gent, mannetjesgans
III-4-1
|
19822 |
mannelijke kat, kater |
dakhaas:
dā.khās (L318e Altweerterheide),
kater:
kaater (L318e Altweerterheide),
kātər (L318e Altweerterheide)
|
kater
III-2-1
|
24601 |
maretak |
heksenbessem:
in kerse- en berkebomen
heksebieësem (L318e Altweerterheide)
|
heksenbezem, woekering
III-4-3
|
20872 |
margarine |
margarine:
megrien (L318e Altweerterheide)
|
margarine
III-2-3
|
24571 |
margriet |
sleutelbloem:
sluuëtelbloom (L318e Altweerterheide)
|
margriet
III-4-3
|
19589 |
marmiet, koperen ketel |
marmiet:
marmi.t (L318e Altweerterheide)
|
koperen ketel
III-2-1
|
33044 |
mathaak |
pik:
pek (L318e Altweerterheide)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
19393 |
matras |
matras:
mətras (L318e Altweerterheide)
|
matras
III-2-1
|
18855 |
medelijden |
compassie:
kompassie (L318e Altweerterheide)
|
medelijden
III-1-4
|
24421 |
meelmijt |
memel:
mv.
meemele (L318e Altweerterheide)
|
meelluis
III-4-2
|