33411 |
kippenren |
hennenren:
henǝrɛn (Q102p Amby)
|
De met gaas omheinde buitenruimte, die aan het kippenhok grenst of er anderszins mee in verbinding staat en waarin de kippen overdag rondlopen. Het woord bout in Hoeselt (Q 77) is te beschouwen als een ontlening uit het Waalse bèr√¥dî, daar ontstaan uit * bèh√¥rdi, dat weer ontleend en afgeleid is uit Nl. behorden, "met een horde omheinen"; vgl. Haust, D L, s.v. bèr√¥dî. [N 19, 34; A 10, 9h; A 48, 16b; monogr.]
I-6
|
34486 |
kippenveer |
pluim:
plum (Q102p Amby),
pluimpje:
plø̜i̯mkǝ (Q102p Amby)
|
[L 5, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
22324 |
kiskassen |
keien:
keie (Q102p Amby)
|
Kiskassen (een plat steentje over t water doen huppelen). [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|
19254 |
klaarkomen |
vaardigkomen:
vēīrdich kome (Q102p Amby)
|
gereedkomen met wat men te verrichten heeft [geraken, klaarkomen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21802 |
klagen |
klagen:
klage (Q102p Amby),
lamenteren (<fr.):
lammentere (Q102p Amby)
|
droefheid en pijn door woorden te kennen geven, zich uitlaten over iets verdrietelijks [klagen, murmereken, kuimen, parmenteren, bulken, balken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
24989 |
klam, klef |
klam:
klaam (Q102p Amby)
|
vochtig aanvoelend en enigszins plakkend, gezegd van zaken die van nature droog zijn maar waartegen zich vocht heeft vastgezet [klam, klammig, nes, klef, nesk, wak, week] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24185 |
klapekster |
moordekster:
maordeikster (Q102p Amby),
moordaekster (Q102p Amby),
moordekster (Q102p Amby),
negendoder:
negendoder (Q102p Amby),
wachter:
wachter (Q102p Amby)
|
Hoe heet de klapekster? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
21900 |
klaplopen |
klaplopen:
klaplaope (Q102p Amby)
|
leven van de goedgeefsheid van iemand anders [klaplopen, schoefelen, smarotsen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24858 |
klaproos |
klaproos:
klaprus (Q102p Amby),
-
klaproes (Q102p Amby),
kolbloem:
kolblom (Q102p Amby),
kǫlblǫm (Q102p Amby),
-
kolblom (Q102p Amby, ...
Q102p Amby),
koreblom is de blauwe bloem in het koren
kolblom (Q102p Amby),
kollebloem:
kǫlǝblǫm (Q102p Amby),
-
kolleblom (Q102p Amby)
|
klaproos [DC 13 (1945)], [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || Papaver rhoeas L. Een tot 60 cm hoge, behaarde plant. De uit vier losse kroonbladeren bestaande bloem is vuurrood en aan de voet vaak zwart gevlekt. De zaaddoos is kaal, bijna eivormig, met donkere stempels in een radvormig figuur. De klaproos komt voor in en bij korenvelden op zwaardere grondsoorten, langs wegen, dijken en op ruigten en bloeit van mei tot juli. Bij de benamingen treedt wel verwarring op met de veel grotere en hogere (60 tot 120 cm) slaapbol (Papaver somniferum L.), die tot hetzelfde geslacht behoort. Dit geldt vooral voor de typen met maan-, slaap-, heul- en olie-. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [A 13, 13; L 1, a-m; L 1u, 125; L 15, 9; S 18; monogr.]
I-5, III-4-3
|
17957 |
klauteren |
kledderen:
kleddere (Q102p Amby),
klimmen:
klummen (Q102p Amby)
|
klauteren [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|