17784 |
knipogen |
een oog knikken:
(n aog knikke) (Q102p Amby),
een oogje knikken:
`n äügske knikke (Q102p Amby),
knikken:
knikke (Q102p Amby),
met een oog pitsen:
met n aog pitsche (Q102p Amby)
|
knipogen [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20857 |
knoeien |
knoeien:
knoeien (Q102p Amby),
slabben:
schlabbe (Q102p Amby)
|
morsen [SGV (1914)] || slabben [SGV (1914)]
III-2-3
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
knoeien:
knoeien (Q102p Amby)
|
morsen [SGV (1914)]
III-4-4
|
19316 |
knoeier |
pettelaar:
petteleir (Q102p Amby)
|
iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19076 |
knoest |
aas:
oas (Q102p Amby),
knoest:
knoes (Q102p Amby)
|
Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21001 |
knoflook |
gal:
ga‧l (Q102p Amby),
knoflook:
knoflook (Q102p Amby, ...
Q102p Amby,
Q102p Amby),
alleen door Joden en Duitsers
knoflook (Q102p Amby),
look:
look (Q102p Amby)
|
[DC 13 (1945)]look [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33236 |
knolraap, raap |
reuben:
rø̄bǝ (Q102p Amby)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grø̄n (Q102p Amby),
groente:
grø̄nt (Q102p Amby)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
18262 |
knoop |
knoop:
kneup - knuip (Q102p Amby),
knoup (Q102p Amby),
knuip (Q102p Amby),
knǫwp (Q102p Amby)
|
knoop [SGV (1914)] || knoop (enkelvoud - meervoud) [ZND 01 (1922)] || knoopen (mv.) [SGV (1914)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7, III-1-3
|
24723 |
knop waaruit twijg groeit |
oog:
oug (Q102p Amby)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|